[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 april 2007, 06/2169 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juli 2008.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft op 18 oktober 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van 18 oktober 2007.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Duurland, advocaat te Lelystad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 december 2004 een uitkering ingevolge de WW toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 38. Op de zogenoemde werkbriefjes met betrekking tot de periode van 6 maart 2006 tot en met 30 april 2006 heeft appellant opgegeven dat hij met ingang van 6 maart 2006 gedurende 24 uur en met ingang van 3 april 2006 gedurende 28 uur per week werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Uit de stukken blijkt dat het hier ging om werkzaamheden in een door appellant op 20 februari 2006 overgenomen videotheek te [vestigingsplaats 2]. De WW-uitkering van appellant is dienovereenkomstig gedeeltelijk geëindigd.
2.2. Naar aanleiding van een op 3 mei 2005 ontvangen anonieme tip dat appellant vier dagen per week werkzaam zou zijn in [naam videotheek], de op 5 november 2004 geopende videotheek van zijn echtgenote te [vestigingsplaats], heeft de afdeling Fraude, Preventie en Opsporing van het Uwv onderzoek gedaan. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 17 mei 2006. In dit rapport is op grond van onder meer observaties en verklaringen van appellant en zijn echtgenote tegenover de rapporteur geconcludeerd dat appellant vanaf 1 december 2004 gemiddeld 33 uur per week inclusief reistijd in de zaak van zijn vrouw werkte en vanaf 20 februari 2006, de start van zijn eigen zaak in [vestigingsplaats 2], 35 uur per week, inclusief reistijd. Vastgesteld is voorts dat appellant op de werkbriefjes met betrekking tot de periode van 1 december 2004 tot en met 30 april 2006 niet volledig melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden.
2.3. Op basis van dit rapport werknemersfraude heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2006 de WW-uitkering van appellant geheel herzien over de periode van 1 december 2000 (lees: 2004) tot en met 30 april 2006. Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2006 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2006 gegrond verklaard voor zover daarin een onjuiste datum was genoemd en voor het overige ongegrond verklaard. Naar de mening van het Uwv was appellant vanaf 1 december 2004 volledig werkzaam als zelfstandige.
3. De rechtbank heeft bestreden besluit I bij de aangevallen uitspraak vernietigd wegens strijd met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank was van oordeel dat niet is gemotiveerd waarom de uren die appellant heeft doorgebracht in de zaak van zijn echtgenote aangemerkt moeten worden als uren waarin hij als zelfstandige werkzaam is geweest en dat in bestreden besluit I onjuiste en onvolledige terminologie was gebruikt. De rechtbank was voorts van oordeel dat is verzuimd te beoordelen of sprake was van een resterend WW-recht.
4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank geen beslissingen heeft gegeven op zijn verzoek om het besluit van 7 juli 2006 te herroepen en op zijn verzoek om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen tot het vergoeden aan hem van de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden.
5. Het Uwv heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 18 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit II) opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2006. Bij bestreden besluit II heeft het Uwv, voor zover van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2006 in zoverre gegrond verklaard, dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2004 wordt beëindigd met 33 uur per week op de grond dat appellant met ingang van die dag gedurende 33 uur per week werkzaam was als zelfstandige. Het Uwv heeft dit standpunt gebaseerd op de blijkens het rapport werknemersfraude op 16 mei 2006 door appellant afgelegde verklaringen.
Het Uwv heeft de werkzaamheden die appellant verrichtte in de zaak van zijn echtgenote als die van een zelfstandige aangemerkt, omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu appellant geen loon ontving en er ook geen gezagsverhouding was. In bestreden besluit II en ter zitting van de Raad heeft het Uwv erop gewezen dat hij subsidiair het standpunt inneemt dat de werkzaamheden moeten worden aangemerkt als werkzaamheden die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigen en dat om die reden sprake was van verlies van het werknemerschap.
6. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit II. Appellant heeft tegen dit besluit aangevoerd dat het Uwv hem ten onrechte heeft aangemerkt als zelfstandige, nu hij met betrekking tot de zaak van zijn echtgenote niet voorkomt in het Handelsregister, noch ondernemersrisico loopt. Verder heeft appellant gesteld dat hij weliswaar vaak, maar minder dan 33 uur per week, aanwezig was in de videotheek van zijn echtgenote en dat hij daar niet werkte, maar zijn echtgenote slechts hielp. Appellant heeft gesteld zijn verklaringen tegenover de rapporteur onder druk te hebben afgelegd. Ter zitting van de Raad heeft appellant verder nog aangevoerd dat hij in verband met zijn psychische gesteldheid niet in staat was om te werken en dat er feitelijk niets uit zijn handen kwam. Appellant heeft er verder bezwaar tegen gemaakt dat het Uwv de grondslag van de beëindiging van de WW-uitkering ter zitting heeft gewijzigd. Appellant heeft ten slotte verzocht het besluit van 7 juli 2006 te herroepen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden.
7.1. De Raad zal allereerst een oordeel geven over het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard geen belang meer te hebben bij een oordeel van de Raad over zijn hoger beroep. De Raad ziet hierin aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
7.2. De Raad zal op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in verbinding met artikel 6:24 van de Awb tevens uitspraak doen op het beroep van appellant tegen bestreden besluit II. Met betrekking tot dit beroep overweegt de Raad als volgt.
7.3. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Ingevolge het tweede lid van artikel 20 van de WW eindigt voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd.
7.4. De Raad stelt vast dat partijen verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of appellant met ingang van 1 december 2004 werkzaamheden heeft verricht in de videotheek te [vestigingsplaats] en, zo ja, hoe deze gekwalificeerd moeten worden en in welke omvang deze werkzaamheden werden verricht.
7.5. Appellant heeft op 16 mei 2006 tegenover de rapporteur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verklaard dat hij in de periode van 1 oktober 2004 tot 5 november 2004 ongeveer drie uur per week in de videotheek van zijn vrouw bezig was met voorbereidingsactiviteiten voor de start van de videotheek. Appellant heeft verklaard dat hij vanaf de opening van de videotheek op 5 november 2004 daar gemiddeld op vijf à zes dagen per week vijf uur per dag aanwezig was, waarbij hij ook nog een reistijd had van één uur per dag. Vanaf het moment waarop de zaak in [vestigingsplaats 2] erbij is gekomen werkte appellant volgens zijn verklaring gemiddeld 35 uur per week, inclusief reistijd. De Raad is niet gebleken dat appellant deze verklaringen heeft afgelegd onder een onaanvaardbare druk. Evenmin heeft de Raad in het dossier gegevens aangetroffen die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de verklaringen van appellant. Hierbij wijst de Raad erop dat appellant de schriftelijke weergave van zijn verklaringen heeft doorgelezen en ondertekend en niet kort na 16 mei 2006 aan het Uwv heeft gemeld dat de verklaringen die hij had afgelegd niet strookten met de werkelijkheid. Verder ziet de Raad in het feit dat appellant niet samen met zijn echtgenote, maar steeds met zijn eigen auto naar [vestigingsplaats] reed om daar een aantal uren in de videotheek door te brengen een aanwijzing dat hij zijn echtgenote daadwerkelijk met hand- en spandiensten heeft geholpen met het opstarten en exploiteren van de videotheek. Ook de verklaring van de echtgenote van appellant, dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de zaak te [vestigingsplaats] en dat hij de administratie deed, wijst hierop. Aan de ter zitting van de Raad betrokken stelling van appellant dat hij in verband met zijn gezondheidssituatie in feite niets deed gaat de Raad voorbij, gezien het late tijdstip waarop appellant deze stelling naar voren heeft gebracht en het feit dat deze stelling niet alleen in tegenspraak is met de hierboven weergegeven verklaringen maar ook met het standpunt van appellant in de beroepsfase bij de rechtbank, dat hij zijn echtgenote vanaf 5 november 2004 heeft geholpen. De Raad is dan ook van oordeel dat de hierboven weergegeven verklaringen voldoende grondslag boden voor het standpunt van het Uwv dat appellant met ingang van 1 december 2004 werkzaam was in de videotheek te [vestigingsplaats].
7.6. Naar het oordeel van de Raad betrof het hier activiteiten die voldoen aan het ingevolge vaste rechtspraak van de Raad in deze geldende criterium dat zij zijn aan te merken als arbeid die wordt verricht in het economisch verkeer, waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Gelet hierop heeft het Uwv terecht gesteld dat appellant met ingang van 1 december 2004 werkzaamheden heeft verricht die tot het verlies van het werknemerschap en het einde van zijn WW-uitkering leidden. Nu voor de toepassing van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 20, tweede lid, van de WW niet relevant is of het gaat om werkzaamheden als zelfstandige dan wel om andere werkzaamheden uit hoofde waarvan het werknemerschap verloren is gegaan, kan in het midden blijven of het Uwv de werkzaamheden terecht heeft aangemerkt als die van een zelfstandige. De Raad voegt hieraan nog toe dat van een wijziging van de grondslag van bestreden besluit II ter zitting van de Raad geen sprake is geweest, omdat het subsidiaire standpunt van het Uwv al in de motivering van bestreden besluit II is verwoord.
7.7. Ook wat betreft de omvang van de werkzaamheden is het Uwv naar het oordeel van de Raad eveneens terecht afgegaan op de verklaringen van appellant van 16 mei 2006. De Raad heeft hierbij naast hetgeen in 7.6 al is overwogen in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak in een situatie waarin een uitkeringsgerechtigde nalaat opgave te doen van zijn werkzaamheden, aanvaardbaar is dat het Uwv een schatting maakt van de aard en omvang van die werkzaamheden. Het risico van een ongunstige schatting komt voor rekening van de verzekerde, mits is komen vast te staan dat het Uwv voldoende onderzoek heeft gedaan om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert. De Raad is van oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan en dat het onderzoek van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
7.8. Gelet op wat hiervoor is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant met ingang van 1 december 2004 gedurende 33 uur per week werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij zijn werknemerschap heeft verloren. Dit betekent dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond moet worden verklaard.
8. Met betrekking tot het verzoek van appellant om het Uwv met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade overweegt de Raad dat het primaire besluit van 7 juli 2006 slechts in zoverre is herroepen dat de uitkering met ingang van 1 december 2004 niet volledig, maar voor 33 uur is beëindigd.
Deze gedeeltelijke herroeping laat onverlet dat appellant met ingang van deze datum tot een lager bedrag recht op WW-uitkering toekwam dan hem aanvankelijk was toegekend, zodat van een recht op nabetaling van uitkering geen sprake is. Naar het oordeel van de Raad bestaat daarom geen aanleiding voor veroordeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008.
(get.) N.J. Vulpen-Grootjans.