[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2006, 06/942 (hierna: aangevallen uitspraak)
de onderlinge waarborgmaatschappij Menzis Zorgverzekeraar U.A., gevestigd te Enschede, (hierna: Menzis).
Datum uitspraak: 13 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Menzis heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008. Voor appellante is verschenen mr. Van Willigen. Menzis heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is, na een eerdere opname van 18 oktober 1990 tot en met 16 mei 2003, vanaf 30 juni 2003 opnieuw, met onderbrekingen, in de [Naam instelling] te [plaatsnaam], een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ), gaan verblijven.
1.2. Bij besluit van 23 februari 2004 heeft Menzis de eigen bijdrage van appellante als bedoeld in het Bijdragebesluit zorg (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 514,82 per maand voor de periode van 30 juni 2003 tot en met 31 december 2003. Hierbij is opgemerkt dat het bedrag van € 514,82 is vastgesteld onder voorbehoud van wijzigingen als gevolg van wettelijke maatregelen.
1.3. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft Menzis de eigen bijdrage van appellante vastgesteld op € 535,03 per maand voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 26 februari 2004. Hierbij is eveneens opgemerkt dat het bedrag van € 535,03 is vastgesteld onder voorbehoud van wijzigingen als gevolg van wettelijke maatregelen.
1.4. Tegen deze besluiten is geen bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 5 september 2005 heeft Menzis de hoogte van de eigen bijdrage herzien. Voor de periode van 30 juni 2003 tot en met 31 december 2003 is de eigen bijdrage verlaagd naar € 496,58 per maand en voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 26 februari 2004 is de eigen bijdrage verlaagd naar € 526,07 per maand. Voorts heeft Menzis bij dit besluit de eigen bijdrage van appellante voor de periode van 1 juni 2004 tot en met 8 juni 2004 en voor de periode van 12 oktober 2004 tot en met 1 november 2004 vastgesteld op eveneens € 526,07 per maand.
1.6. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 september 2005. Bij gelijke brief is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 februari 2004 en 18 oktober 2004.
1.7. Bij besluit van 30 december 2005 heeft Menzis de hoogte van de eigen bijdrage wederom herzien. Voor de periode van 30 juni 2003 tot en met 31 december 2003 is de maandelijkse eigen bijdrage verlaagd naar € 432,19 en voor de perioden van 1 januari 2004 tot en met 26 februari 2004, van 1 juni 2004 tot en met 8 juni 2004 en van
12 oktober 2004 tot en met 1 november 2004 naar € 445,89 per maand.
1.8. Bij besluit van 9 januari 2006 heeft Menzis het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 2005, zoals dit besluit is herzien bij besluit van 30 december 2005, ongegrond verklaard. Voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de besluiten van 23 februari 2004 en 18 oktober 2004 heeft Menzis deze niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 januari 2006 ongegrond verklaard en het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.
3. Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Kort samengevat is aangevoerd dat appellante het niet eens is met de omstandigheid dat Menzis de eigen bijdrage met een terugwerkende kracht van circa acht maanden heeft vastgesteld. Dit is in strijd met de rechtszekerheid. Menzis is er voorts ten onrechte aan voorbij gegaan dat de eigen bijdrage tot en met 16 mei 2003 door het UWV werd ingehouden op de uitkering. Ten slotte is namens appellante bestreden dat zij de besluiten van 23 februari 2004 en 18 oktober 2004 heeft ontvangen. Ten tijde van de verzending van deze besluiten was appellante woonachtig in de [Naam instelling] te [plaatsnaam], terwijl beide besluiten door Menzis zijn verzonden naar de [adres] te [plaatsnaam 2].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor zover appellante met haar grief dat de besluiten van 23 februari 2004 en 18 oktober 2004 niet naar het adres zijn verzonden waar zij toen verbleef, beoogt te stellen dat deze besluiten niet op de in artikel 3:41 van de Awb vermelde wijze zijn bekend gemaakt, kan de Raad deze stelling niet onderschrijven. Menzis is uitgegaan van het laatstelijk bij haar bekende adres van appellante, [adres] te [plaatsnaam 2]. Door de gemachtigde van appellante is ter zitting gesteld dat appellante tot in oktober 2004 ook stond ingeschreven op dit adres. Niet gebleken is dat de door Menzis verzonden besluiten zijn geretourneerd en appellante heeft Menzis ook niet bericht dat zij haar post op een ander adres dan het adres aan de ds. Gewinstraat wilde ontvangen.
4.2. Het onder 4.1. overwogene betekent dat niet is gebleken dat de besluiten van 23 februari 2004 en 18 oktober 2004 niet op de voorgeschreven wijze zijn bekend gemaakt, zodat de bezwaartermijn op 24 februari 2004 respectievelijk op 19 oktober 2004 is aangevangen. Appellante heeft niet binnen de bezwaartermijn van zes weken maar pas bij haar bezwaarschrift van 17 oktober 2005 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 februari 2004 en 18 oktober 2004. Van omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken is geen sprake. In beginsel komt het voor rekening en risico van appellante dat zij geen adreswijziging heeft doorgegeven. Niet gebleken is dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest om Menzis op de hoogte te stellen van het adres waarop zij haar post zou willen ontvangen dan wel om met betrekking tot de postverzorging passende maatregelen te nemen. Menzis heeft het bezwaar van 17 oktober 2005, voorzover dat is gericht tegen de besluiten van 23 februari 2004 en 18 oktober 2004, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3. De besluiten van 5 september 2005 en 30 december 2005 houden deels een herziening van de hoogte van de eigen bijdrage in over de perioden van 30 juni 2003 tot en met 31 december 2003 en van 1 januari 2004 tot en met 26 februari 2004 en hebben deels betrekking op vaststelling van de eigen bijdrage voor twee nieuwe perioden, te weten van 1 juni 2004 tot en met 8 juni 2004 en van 12 oktober 2004 tot en met 1 november 2004. Namens appellante is aangevoerd dat er zowel ten aanzien van de herziening als ten aanzien van de vaststelling van de eigen bijdrage sprake is van strijd met de rechtszekerheid nu beide met terugwerkende kracht aan appellante zijn medegedeeld.
4.3.1. Met betrekking tot het besluit van 5 september 2005 voorzover betrekking hebbend op de verlaging van de eigen bijdrage voor de periode van 30 juni 2003 tot en met 31 december 2003 en van 1 januari 2004 tot en met 26 februari 2004, zoals herzien bij besluit van 30 december 2005, is naar het oordeel van de Raad geen sprake van strijd met de rechtszekerheid, nu dit besluit ten opzichte van de eerdere besluiten van 23 februari 2004 en 18 oktober 2004 een verbetering van de rechtspositie van appellante inhoudt.
4.3.2. Voor zover het besluit van 5 september 2005 betrekking heeft op de vaststelling van de eigen bijdrage (zoals nadien gewijzigd bij de besluit van 30 december 2005) voor de perioden van 1 juni 2004 tot en met 8 juni 2004 en van 12 oktober 2004 tot en met 1 november 2004, stelt de Raad vast dat appellante met ingang van 1 juni 2004 en vervolgens opnieuw met ingang van 12 oktober 2004 op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving een eigen bijdrage is verschuldigd. De Raad acht het achteraf vaststellen van deze eigen bijdragen niet in strijd met de rechtszekerheid. Weliswaar is appellante pas op 5 september 2005 meegedeeld dat zij de onderhavige eigen bijdragen verschuldigd was, maar naar het oordeel van de Raad wijkt de hoogte van de opgelegde eigen bijdragen grosso modo niet sterk af van de reeds eerder opgelegde eigen bijdragen, waarvan appellante wist, althans redelijkerwijs kon weten dat zij deze verschuldigd was.
4.4. Ten overvloede stelt de Raad vast dat uit de gedingstukken niet blijkt dat ter zake van de door appellante verschuldigde eigen bijdragen een besluit is genomen met betrekking tot de invordering van de opgelegde eigen bijdragen. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat een besluit tot invordering moet berusten op een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat tegen zulk een besluit de rechtsmiddelen van de Awb openstaan. De uitoefening van de bevoegdheid tot invordering mag geen automatisme zijn en een besluit tot invordering dient te worden genomen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht. In dat verband dient tevens aandacht te worden besteed aan alle feiten en omstandigheden van het voorliggende geval, waaronder de financiële situatie van appellante en het feit dat zij psychiatrisch patiënt is.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008.