ECLI:NL:CRVB:2008:BE6613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6154 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de medische grondslag voor arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn WAO-uitkering door het Uwv, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15 tot 25%. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 augustus 2008 uitspraak gedaan.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn besluit van 11 januari 2005 de uitkering van appellant, die eerder was vastgesteld op 65 tot 80%, met ingang van 8 maart 2005 heeft herzien naar 15 tot 25%. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld over de medische aspecten van zijn zaak en dat de procedure bij de arbeidsdeskundige onzorgvuldig is verlopen, omdat er geen tolk aanwezig was.

De Raad heeft de grieven van appellant niet gegrond verklaard. Hij oordeelt dat er voldoende medische gegevens zijn waaruit blijkt dat appellant niet beschikt over duurzaam te benutten arbeidsmogelijkheden. De Raad verwijst naar rapportages van verschillende artsen, waaronder de bezwaarverzekeringsarts en de behandelend psychiater, die bevestigen dat de depressieve klachten van appellant niet voldoen aan de criteria voor een depressieve stoornis.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de procedure bij de arbeidsdeskundige zorgvuldig is verlopen. De Raad concludeert dat het Uwv op een zorgvuldige wijze heeft gehandeld en dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

06/6154 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 september 2006, 05/4137 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 augustus 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A.S. Jansen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 4 juli 2008, waar partijen - het Uwv met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 8 maart 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 18 november 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2005, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij, gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder met name de rapporten van de verzekeringsarts van
17 juni 2004, de bezwaarverzekeringsarts van 9 november 2005, alsmede de rapportage van psychiater drs. J. IJsselstein van 14 juni 2004, geen aanleiding ziet om het Uwv niet te volgen in zijn standpunt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 maart 2005 in voldoende mate met zijn beperkingen rekening is gehouden. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, mede gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 november 2005, overwogen dat niet kan worden gezegd dat de geduide functies in strijd komen met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid.
3. In hoger beroep is namens appellant gesteld dat de uitspraak van de rechtbank, wat de medische kant van de zaak betreft, onvoldoende is gemotiveerd doordat enkel wordt verwezen naar de medische rapportages die door hem worden bestreden. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag, wordt het bestreden besluit onzorgvuldig geacht omdat tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige geen tolk aanwezig was en appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, waardoor hij de vragen niet heeft begrepen en de consequenties van zijn antwoorden niet heeft overzien.
4. De Raad ziet deze grieven van appellant, in navolging van de rechtbank, niet slagen. Hij overweegt daartoe het volgende.
4.1. De Raad heeft in het licht van het geheel van de over appellant beschikbare medische gegevens geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen dat niet is kunnen blijken van toereikende medische gronden voor het oordeel dat appellant op en na de datum in geding niet beschikt over duurzaam te benutten arbeidsmogelijkheden. In dit verband wijst de Raad op de rapportage van 14 juni 2004 van de op het verzoek van de verzekeringsarts drs. R.N. van den Beukel door de psychiater drs. J. IJsselstein verrichte expertise, waaruit blijkt dat de bij appellant aanwezige depressieve klachten niet voldoen aan de criteria voor een depressieve stoornis, maar eerder zijn te duiden als een chronische vorm van een aanpassingsstoornis. Voorts blijkt uit de rapportage van 9 november 2005 van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. Kupecz-Mogendorff en de aan haar gerichte brief van de behandelend psychiater J. Dirkx van 2 november 2005 dat deze psychiater en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige F. Filipa het in grote lijnen eens zijn met de bevindingen van de psychiatrische expertise, behoudens ten aanzien van de hoogte van de GAF-score en de mogelijkheid tot werkhervatting. Op basis van deze gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 8 mei 2006 geconcludeerd dat er een grote mate van overeenstemming bestaat ten aanzien van de diagnostiek en dat de hoogte van de GAF-score nooit exact gekwantificeerd kan worden en hoogstens een ruwe inschatting is van de ernst van de symptomen en/of adequatie van sociaal en beroepsmatig functioneren. Nu door appellant geen andersluidende medische gegevens zijn overgelegd, is de Raad van oordeel dat de rechtbank op basis van de voorhanden medische gegevens terecht het Uwv heeft gevolgd in diens standpunt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in voldoende mate met zijn beperkingen rekening is gehouden.
4.2. Ten aanzien van de grief van appellant dat de procedure bij de arbeidsdeskundige onzorgvuldig zou zijn geweest omdat daarbij geen tolk aanwezig was, overweegt de Raad het volgende. Uit de weergave in de rapportage van 7 januari 2005 van het gesprek van appellant met de arbeidsdeskundige valt naar het oordeel van de Raad niet af te leiden dat appellant de inhoud daarvan niet heeft begrepen, terwijl de arbeidsdeskundige de uitslag van het arbeidsgeschiktheidsonderzoek ook bij brief van 7 januari 2005 nog schriftelijk aan appellant heeft medegedeeld. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, is voorts niet gebleken dat de door hem gestelde communicatieproblemen tot onjuistheden in de rapportage van de arbeidsdeskundige hebben geleid. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen zijn uitspraak van 23 oktober 2007 (LJN BB6430) is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het arbeidskundig onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat appellant voldoende duidelijk is gemaakt wat zijn (theoretische) arbeidsmogelijkheden zijn. De grief van appellant kan dan ook niet slagen.
4.3. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.W.A. Schimmel.
RB