ECLI:NL:CRVB:2008:BE0087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3906 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 augustus 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar arbeidsongeschiktheid te herzien van 80-100% naar 15-25%. De Raad heeft vastgesteld dat er in het eerdere besluit onvoldoende medische onderbouwing was voor de herziening van de uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 april 2005, waarin haar uitkering werd herzien. De bezwaarverzekeringsarts had in zijn rapportages aangegeven dat de medische situatie van appellante voldoende was beoordeeld, maar de Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep pas een afdoende medische onderbouwing had gegeven. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het bestreden besluit inhoudelijk juist was. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep toegewezen, tot een totaalbedrag van € 1.127,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Uitspraak

06/3906 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 juni 2006, 05/2092 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Heuts-Amsing, advocaat te Brunssum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft toestemming gevraagd voor nader onderzoek door zijn bezwaarverzekeringsarts, welke toestemming - gezien de reactie van appellante - bij schrijven van 26 oktober 2006 is verleend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, onder overlegging van nadere rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, gedateerd 17 november 2006, en van de bezwaararbeids-deskundige, gedateerd 4 december 2006.
Namens appellante is een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2008. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. Krijnen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Bij besluit van 6 april 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 19 mei 2005 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Tegen voornoemd besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Blijkens het rapport van 19 september 2005 is de bezwaarverzekeringsarts, na bestudering van het dossier en de aanvullende informatie van de behandelend specialist, prof. dr. W.D. Boeckx, van 29 augustus 2005, tot de conclusie gekomen dat de in aanmerking genomen beperkingen voldoende recht doen aan de medische situatie van appellante. Bij rapport van 5 oktober 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de matchende en niet-matchende beoordelingspunten van de aan de schatting ten grondslag liggende functies van een toelichting voorzien.
1.4. Bij besluit van 12 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Appellante heeft beroep ingesteld. Naar aanleiding van het beroepschrift heeft het Uwv erkend dat de bezwaarverzekeringsarts bij de heroverweging medische informatie van de tweelingzus van appellante heeft betrokken. Bij rapport van 13 februari 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts, na bestudering van door appellante overgelegde gegevens van prof. dr. Boeckx van 28 november 2005, toegelicht waarom zij geen aanleiding ziet haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder de brief van prof. dr. Boeckx van 28 november 2005, niet is gebleken dat het Uwv de klachten van appellante op de datum in geding heeft onderschat. Voorts heeft zij geoordeeld dat, gelet op het feit dat de bezwaarverzekeringsarts in beroep alsnog de juiste medische informatie bij de beoordeling heeft betrokken en gelet op de nadere reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 13 februari 2006, niet is gebleken dat de van toepassing zijnde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 januari 2005 niet correct dan wel onzorgvuldig zou zijn vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de geduide functies dermate belastend zijn voor appellante dat zij niet in staat kan worden geacht deze functies te vervullen.
3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake was van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij anders dan de rechtbank van mening is dat het zorgvuldigheidsgebrek in beroep niet afdoende is hersteld nu de in beroep ingebrachte medische informatie voor de bezwaarverzekeringsarts ontoereikend moet worden geacht om daar een oordeel omtrent appellantes arbeidsongeschiktheid op te baseren nu die uitsluitend een chronologische weergave van de behandeling van appellante betreft.
3.1. Nadat daarvoor toestemming door de Raad was verleend heeft de bezwaarverzekeringsarts op 17 november 2006 nader onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat de FML op het item zitten is aangepast van normaal (kan ongeveer twee uur achtereen zitten) naar licht beperkt (kan ongeveer een uur achtereen zitten). Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige opnieuw bezien of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nog steeds geschikt zijn te achten voor appellante. De bezwaararbeidsdeskundige is, na het geven van een aanvullende toelichting, tot de conclusie gekomen dat appellante, gelet op de voor haar vastgestelde beperkingen, op de datum in geding in staat geacht moet worden tot het vervullen van de door de arbeidsdeskundige aan haar voorgehouden functies.
3.2. Namens appellante is een inhoudelijke reactie gegeven op de nadere stukken van het Uvw. Daarbij is aangevoerd dat de functies transportplanner, statistisch analist, kostprijscalculator, medewerker personeelszaken, loonadministratie en productiemedewerker industrie functies zijn waarbij appellante de volledige tijd zittend aan het bureau doorbrengt, hetgeen gelet op de beperking ten aanzien van het item zitten voor haar niet mogelijk is. Met betrekking tot de functie electromonteur is aangevoerd dat deze functie niet geschikt is te achten voor appellante omdat het een solitaire functie betreft, hetgeen een overschrijding oplevert binnen de rubriek sociaal functioneren. Daar is immers als specifieke voorwaarde gesteld dat appellante is aangewezen op werk waarin zonodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden (geen solitaire functie).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is van oordeel dat met het nadere onderzoek door de bezwaarverzekerings-arts van 17 november 2006 het medisch onderzoek alsnog voldoende zorgvuldig is geweest. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts komt naar voren dat hij appellante heeft onderzocht en kennis heeft genomen van het dossier en de door appellante ingebrachte informatie van prof. dr. Boeckx. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens gemotiveerd gerapporteerd waarom hij aanleiding heeft gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid ten tijde in geding te herzien. Door dit rapport alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen wordt voldoende inzicht geboden in en wordt een voldoende mogelijkheid tot toetsing verschaft van de medische grondslagen waarop de schatting berust.
4.2. Nu het Uwv eerst in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing voor het bestreden besluit heeft gegeven, vormt dit voor de Raad aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Raad heeft zich vervolgens beraden over de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. De Raad heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de Raad in zijn overwegingen betrokken dat het bestreden besluit inhoudelijk juist kan worden geacht. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.3. Met betrekking tot de voor appellante op de datum in geding geldende medische beperkingen ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 13 januari 2005 en 17 november 2006, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de aangepaste FML van 17 november 2006. Voor zover appellante heeft betoogd dat er in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar psychische beperkingen is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts terecht heeft gesteld dat er geen reden was om naast de reeds gehanteerde beperkingen ten aanzien van het sociaal functioneren meer beperkingen aan te nemen op dat vlak. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat er ten tijde in geding geen sprake was van een psychische stoornis, appellante niet onder behandeling was van een psycholoog of psychiater en zij evenmin medicamenteus behandeld werd. Van de zijde van appellante zijn verder geen medische gegevens ingebracht die de juistheid van haar stelling dat haar (psychische) beperkingen ten tijde in geding zijn ondergewaardeerd doen ondersteunen.
4.4. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad verder van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. De geselecteerde functies transportplanner, statistisch analist, kostprijscalculator, medewerker personeels-zaken, loonadministratie en productiemedewerker industrie betreffen weliswaar functies waarbij een forse zitbelasting voorkomt, maar nu in geen van de geduide functies sprake is van meer dan een uur achtereen zitten en er evenmin in deze functies sprake is van meer dan 6 tot 8 uur zitten, stijgt deze belasting niet uit boven de belastbaarheid op dat aspect die voor appellante bij de FML van 17 november 2006 is vastgesteld. Voorts is de Raad uit de functiebeschrijving van elektromonteur kunnen blijken dat er in deze functie wordt samengewerkt met de afdelingschef en collega’s zodat, anders dan appellante stelt, er wordt voldaan aan de in de FML gestelde voorwaarden dat het werk dusdanig is georganiseerd dat zij kan terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden (geen solitaire functie).
5. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, maar dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.127,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127, te betalen aan appelante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
BP