ECLI:NL:CRVB:2008:BD9672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1598 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in oktober 2003 wegens linker knieklachten en rugklachten uitviel voor zijn werk als keukenmedewerker. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 5 november 2004 de aanvraag voor een WAO-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard op 29 maart 2005. De rechtbank Maastricht bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 6 februari 2006.

In hoger beroep heeft de appellant zijn bezwaren tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 13 juni 2008 behandeld, maar beide partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft de medische gegevens van de appellant beoordeeld, waaronder rapporten van de bezwaarverzekeringsarts. Hieruit bleek dat de meniscusproblematiek grotendeels verholpen was na een operatie in februari 2004 en dat er bij herhaald onderzoek geen hernia of andere afwijkingen konden worden vastgesteld.

De Raad concludeert dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid op een deugdelijke grondslag berust en dat de appellant niet voldoende onderbouwde medische gegevens heeft overgelegd om zijn klachten te staven. De Raad vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 644,-, en moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 142,- vergoeden.

Uitspraak

06/1598 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 februari 2006, 05/848 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Staal, verbonden aan SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 juni 2008. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is in oktober 2003 wegens linker knieklachten uitgevallen voor zijn in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als keukenmedewerker. Daarnaast is er sprake van rugklachten.
2. Bij besluit van 5 november 2004 heeft het Uwv geweigerd om appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 6 oktober 2004, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
2.1. Het tegen evenvermeld besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 29 maart 2005, hierna: het bestreden besluit.
3. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsartsen van het Uwv ten aanzien van appellant van toepassing geachte beperkingen. Tevens heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de als voor appellant als passende arbeidsmogelijkheden aan de schatting ten grondslag gelegde functies, zowel wat betreft de daaraan verbonden belasting als wat betreft het gevraagde opleidingsniveau.
4. Appellant heeft zijn eerder aangevoerde bezwaren tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep gehandhaafd.
5. De Raad ziet de grieven van appellant in navolging van de rechtbank geen doel treffen.
5.1. Uit de omtrent appellant beschikbare medische gegevens, onder meer uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 2 maart 2005, komt naar voren dat de meniscusproblematiek van appellant grotendeels verholpen is met de operatieve ingreep die hij in februari 2004 heeft ondergaan. De bezwaarverzekeringsarts kon bij onderzoek van de knie van appellant (dan ook) geen afwijkende bevindingen meer vaststellen. Voorts bleek bij herhaald MRI-onderzoek geen hernia (meer) te kunnen worden vastgesteld. Ook overigens konden bij medisch onderzoek geen wezenlijke afwijkingen aan de rug van appellant (meer) worden aangetoond.
5.2. Mede in het licht van het bovenstaande en gelet op het feit dat appellant zijn eigen opvatting inzake de ernst van zijn beperkingen ook in hoger beroep niet nader aan de hand van concrete medische gegevens heeft kunnen onderbouwen, ziet de Raad geen aanknopingspunten om het ervoor te houden dat met de van toepassing geachte beperkingen inzake knie- en rugbelastende arbeid, in onvoldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellant.
5.3. Voorts staat voor de Raad genoegzaam vast dat de schatting ook in arbeidskundig opzicht op een deugdelijke grondslag berust. Met de in hoger beroep door de bezwaararbeidsdeskundige verstrekte nadere toelichting op de functies, als vervat in de rapporten van 11 april 2006 en 2 juni 2008, is voldoende komen vast te staan dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wat betreft de daaraan verbonden belastende aspecten, passend zijn te achten voor appellant. In het bijzonder geldt dit ook ten aanzien van de in dit verband namens appellant expliciet genoemde vertredingsmogelijkheden en de aspecten trillingsbelasting en traplopen.
5.4. Ook heeft de Raad geen aanleiding om appellant te volgen in de stelling dat hij niet in voldoende mate beschikt over de voor de functies vereiste kennis van de Nederlandse taal. Uit de stukken komt naar voren dat appellant, die afkomstig is uit Marokko, ten tijde hier van belang ongeveer 30 jaar in Nederland woont, terwijl hij gehuwd is met een Nederlandse vrouw. Daarbij komt dat het om eenvoudige functies gaat, die slechts beperkte eisen stellen ten aanzien van de genoten opleiding en, hiermee samenhangend, ten aanzien van de mondelinge en schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal.
5.5. Ten slotte moet appellant ook geacht worden te voldoen aan het gevraagde opleidingsniveau. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellant is aangevoerd, overweegt de Raad hierbij dat, daargelaten wat er zij van de stelling van appellant dat functies met opleidingsniveau 3 voor hem te hoog zijn gegrepen, uit onder meer het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 april 2006 genoegzaam blijkt dat voor de schatting (nog) slechts functies zijn gebruikt met opleidingniveau 2, waaraan appellant, gegeven de door hem genoten opleiding, geacht moet worden zonder meer te voldoen.
5.6. De Raad komt tot de slotsom dat de onderhavige schatting ten materiële juist is te achten. In verband hiermee en in aanmerking genomen dat het bestreden besluit eerst in de fase van het hoger beroep van een deugdelijke arbeidskundige grondslag is voorzien, bestaat aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand te laten.
5.7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.D.F. de Moor.
RB