[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 februari 2006, 05/1431 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2008
Namens appellante heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar (opvolgend) gemachtigde mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen. Het Uwv is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1.1. Voor een uitvoeriger overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 20 juni 2005 heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 20 maart 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit bestreden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.Werd eerder aangenomen dat appellante gemiddeld niet meer dan ongeveer 4 uur per dag/20 uur per week kon werken, aan het bestreden besluit ligt mede ten grondslag dat appellante ten tijde van de in geding zijnde datum 20 maart 2005 gemiddeld tot maximaal 6 uur per dag/30 uur per week kan werken. De medische grondslag van het bestreden besluit steunt op de rapporten van de verzekeringsarts C. Favoreel en de bezwaarverzekeringsarts K. Corten.
4.2. Verzekeringsarts Favoreel is in zijn rapport van 22 oktober 2004 tot de conclusie gekomen dat de energetische belastbaarheid van appellante in vergelijking tot de situatie in 2002 zodanig is verbeterd dat zij in plaats van 4 uur per dag 6 uur per dag met passende arbeid kan worden belast.
4.3. Bezwaarverzekeringsarts Corten heeft zich met daarmee verenigd. In haar rapport van 24 mei 2005 heeft zij gesteld dat met deze duurbeperking van maximaal 6 uur per dag/30 uur per week voldoende recuperatietijd wordt gecreëerd en voldoende rekening wordt gehouden met de reumatische klachten en beperkingen van appellante.
5. De Raad is van oordeel dat de bijstelling van de duurbeperking onvoldoende overtuigend is gemotiveerd.
5.1. Uit de informatie van de behandelend reumatoloog dr. H.R.M. Peeters, waarvan met name de brieven van 11 oktober 2002 en 16 december 2004 komt naar voren dat bij appellante sprake is van een mild actieve reumatoïde arthritis. In eerstgenoemde brief schrijft de reumatoloog dat een exacerbatie van de klachten mogelijk is, met name na het staken van de borstvoeding. Hernieuwde medicamenteuze behandeling is dan weer noodzakelijk. Verder is bij bij appellante sprake van astma brochialis bij atopie.
In zijn brief van 16 december 2004 vermeldt de reumatoloog dat de behandeling met tweedelijns antireumatica is onderbroken vanwege de laatste zwangerschap en lactatie. Appellante wordt met tussenpozen behandeld met Methylprednisolon-injecties, waarmee het ziektebeeld redelijk onder controle is, maar een remissie is nooit bereikt. Na beëindiging van de lactatie zal de antireumatische medicatie zeker gezien de prognostisch ongunstige kenmerken van de reumatoïde arthritis hervat moeten worden, aldus de reumatoloog. Daarbij heeft hij aangegeven dat het beloop over de volgende jaren moeilijk is in te schatten, omdat enerzijds er nog het mitigerend effect van de zwangerschap is en de lactatie, anderzijds moeilijk is in te schatten hoe de respons op de toekomstige behandeling zal zijn. De reumatoloog houdt rekening met in meer of mindere mate persisterende ziekte-activiteit, waarbij remissies en exacerbaties, gezien het beloop tot dusverre, aannemelijk zullen zijn.
5.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de Raad dat appellante lijdende is aan reumatoïde arthritis, een progressief verlopend ziektebeeld met sterk wisselende mogelijkheden. De door appellante doorgemaakte zwangerschappen en het geven van borstvoeding hadden volgens de reumatoloog daarop een verzachtend effect. Daarmee staat echter niet vast dat sprake is van een in appellantes gezondheidssituatie opgetreden structurele verbetering en dat zij ook geacht kan worden duurzaam gedurende gemiddeld 6 uur per dag/30 uur per week in gangbare arbeid werkzaam te zijn. Het gaat immers slechts om een tijdelijke verbetering van de situatie van appellante.
6.1. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, dat het beroep gegrond is en dat bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eeerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
6.2. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.3. Namens appellante is op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente aan de zijde van appellante. Het ligt thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van het nieuwe besluit tevens antwoord moeten geven op de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
7. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008.