[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 april 2006, 05/2697 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2008
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld en bij brieven van 27 september 2006, 21 mei 2007, en 17 oktober 2007 nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 5 november 2007 en 6 juni 2008 stukken ingezonden.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 13 juni 2008. Partijen zijn niet verschenen.
1. Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 15 augustus 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 1 april 2005 tot de beëindiging van de aan appellante toegekende WAO-uitkering per 1 juni 2005. Hieraan ligt ten grondslag dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante tot minder dan 15% is afgenomen.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
3.2. Aan appellante is vanaf 13 april 1993 een WAO-uitkering toegekend in verband met psychische klachten. Medische herkeuringen eind 1993, in 1994, in 1995, en in 1999 leidden tot gelijke inzichten: appellante werd op medische gronden niet in staat geacht om werkzaamheden te verrichten.
3.3. Op verzoek van de verzekeringsarts in opleiding heeft de psychiater drs. J. IJsselstein een expertise verricht en daarvan op 24 september 2004 verslag gedaan. Hij heeft een paniekstoornis met agorafobie gediagnosticeerd en is van oordeel dat daaruit voor appellante diverse beperkingen voortvloeien bij het werken in arbeid. Bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst is die rapportage gevolgd. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 31 maart 2005 uiteengezet dat die beperkingen appellante niet verhinderen haar eigen werk of gangbare arbeid in enkele door hem geselecteerde functies te verrichten.
3.4. Bij het besluit van 1 april 2005 is vervolgens de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 juni 2005 ingetrokken.
3.5.1. Op 6 oktober 2005 heeft appellante zich andermaal ziek gemeld met dezelfde psychische klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in verband met die ziekmelding opnieuw een psychiatrisch onderzoek laten verrichten, thans door G.T. Gerssen, die daarvan heeft verslag gedaan op 24 augustus 2006. Blijkens dat verslag heeft de zoon van appellante zich tegenover de heer Gerssen uitgelaten dat de gezondheid van zijn moeder “zeker het laatste jaar” is achteruit gegaan. De bezwaarverzekeringsarts concludeert in zijn rapport van 29 augustus 2006 dat deze expertise aantoont dat appellante niet over duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden beschikt.
3.5.2. Bij besluit van 13 juni 2007 is appellante met ingang van 3 november 2005 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, omdat zij vanaf 6 oktober 2005 wegens dezelfde oorzaak als waarvoor zij eerder in aanmerking was gebracht voor een WAO-uitkering arbeidsongeschikt is.
4.1. Appellante heeft aangevoerd dat de voor haar uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen op 1 juni 2005 ernstiger waren dan waar het Uwv van is uitgegaan.
4.2.1. Naar het oordeel van de Raad mist het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering en is het daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.2. Aan het bestreden besluit ligt immers ten grondslag dat de gezondheidstoestand van appellante per 1 juni 2005 is verbeterd. Dat standpunt vindt weliswaar steun in het rapport van IJsselstein, maar lijkt te worden weersproken door de latere bevindingen van Gerssen en daaruit door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies. Uit de expertise van Gerssen komt een veel ernstiger beeld naar voren. De door hem vermeldde GAF-score is drastisch lager dan die waarvan IJsselstein is uitgegaan. Hoewel de bezwaarverzekeringsarts (ook) bekend was met de door IJsselstein uitgevoerde expertise, heeft hij desondanks aanleiding gevonden de door Gerssen getrokken conclusies te volgen voor de periode vanaf 6 oktober 2005. Waarom deze conclusies niet (verder) zijn doorgetrokken naar het tijdvak vóór 6 oktober 2005 is niet duidelijk.
5.1. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen, het inleidende beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv dient een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante.
5.2. Het Uwv zal in de kosten van het geding in beroep en in hoger beroep worden veroordeeld, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten tot een bedrag van € 966,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 142,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008.