[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november, 06/4331 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: gedaagde).
Datum uitspraak: 30 juli 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken ingezonden.
Appellante heeft bij brief van 11 januari 2008 een reactie en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 7 mei 2008. Appellante is verschenen. Gedaagde is - met schriftelijke kennisgeving - niet verschenen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante heeft door middel van een op 2 november 2004 gedateerd formulier op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) woonvoorzieningen aangevraagd in de vorm van verruiming van de badkamer, plaatsing van een ligbad en het aanbrengen van een verhoogd toilet.
1.3. Gedaagde heeft zich over deze aanvraag laten adviseren door Argonaut BV. Bij rapportage van 24 februari 2005 heeft de ergonomisch adviseur S. te Velde van advies gediend. Het advies is gebaseerd op dossieronderzoek en een huisbezoek. Bij rapportage van 17 maart 2005 heeft de arts A.M.P. van der Ham advies uitgebracht. Ook dit advies is gebaseerd op huisbezoek. Er is geen informatie opgevraagd bij de huisarts/behandelend specialist omdat deze arts van oordeel was dat uit anamnese, onderzoek en observatie voldoende medische gegevens werden verkregen. De adviezen houden in dat appellante op medisch objectieve gronden beperkingen ondervindt bij het voortbewegen, het opstaan en het gaan zitten waardoor zij aangewezen is op een verhoogd toilet, alsmede op steunpunten voor het gaan zitten en weer opstaan. Een ligbad is niet geïndiceerd omdat appellante in staat wordt geacht om zich zittend te kunnen douchen. Overwogen is dat appellante niet in aanmerking wenst te komen voor een douchestoel.
1.4. Gedaagde heeft de aanvraag van appellante bij besluit van 19 mei 2005 toegewezen met dien verstande dat als te treffen voorzieningen een verhoogd toilet en twee steunen zijn toegekend. De kosten zijn begroot op € 569,--. Het ligbad is niet toegekend.
2.1. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2005. Daarbij is aangegeven dat een drempel bij de badkamerdeur problemen geeft en dat er in de badkamer te weinig manoeuvreerruimte is. Zij heeft geen bezwaar tegen de weigering van een ligbad.
2.2. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om nader advies te vragen aan Argonaut BV. De arts E. Gorlee heeft in een rapportage van 21 oktober 2005 geconcludeerd dat er een indicatie is voor zittend reinigen, maar dat er geen medische redenen zijn om appellante aangewezen te achten op een ligbad. Het zittend reinigen kan worden gerealiseerd door een douchestoel. Verder is het medisch gezien reëel dat appellante moeite heeft met de hoge drempels in de badkamer, zodat er een indicatie is voor het verwijderen van de drempels. Het onderzoek van de arts Gorlee berust op dossieronderzoek, een huisbezoek en overleg met de huisarts E.M. van Warmenhoven. De ergonomisch adviseur R. Blenderman heeft in een rapport van 2 december 2005 geconcludeerd dat appellante aangewezen is op een opklapbaar douchestoeltje, maar dat zij daarvan geen gebruik wenst te maken. Zij wil zich zittend kunnen wassen aan de wastafel. Daarvoor ontbreekt echter de nodige ruimte omdat de afstand tussen de wastafel en de deur minder dan 50 centimeter bedraagt. Het verruimen van de badkamer dient zijns inziens niet ten laste van de Wvg te worden gebracht omdat de bestaande maatvoering van dat vertrek niet meer aan de eisen van de tijd voldoet. De ergonomisch adviseur acht het wel geïndiceerd dat een steunpunt wordt aangebracht bij de ingang van de badkamer om de opstap te vergemakkelijken.
2.3. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2005 bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2006 ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat uit de medisch/ergonomische advisering blijkt dat er een indicatie is voor een verhoogd toilet met twee steunbeugels, alsmede voor een opklapbaar douchezitje en een steunpunt bij de deur van de badkamer om over de drempel van 20 centimeter te kunnen stappen. De geïndiceerde voorzieningen zijn tevens de goedkoopste adequate voorzieningen. Subsidiair stelt het College zich op het standpunt dat het verruimen van de badkamer, waardoor meer ruimte wordt gecreëerd, een algemeen gebruikelijke voorziening moet worden geacht nu de maatvoering van de badkamer van appellante niet aan de eisen voldoet die daaraan heden ten dage worden gesteld. Het moderniseren van de badkamer behoort voor rekening van appellante te komen. Niet is gebleken dat appellante de verruiming van de badkamer niet uit eigen middelen (daaronder begrepen middelen verkregen uit het afsluiten of verhogen van een hypotheek) kan bekostigen.
3.1. Appellante heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de ruimte in de badkamer te klein is om zich zittend te kunnen wassen aan de wastafel, om zich te kunnen afdrogen en om zich te kunnen aan- en uitkleden. Tevens ondervindt zij problemen met de hoge drempels. Het aanbrengen van beugels biedt geen oplossing omdat zij tengevolge van haar aandoening verminderde kracht heeft in haar handen, polsen, ellebogen, schouders, voeten en knieën. Appellante komt regelmatig ten val. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij expertises ingebracht van de reumatoloog drs. M.K. de Vries (18 april 2006) en de ergotherapeut M. Moers (3 mei 2006). De Vries heeft verhoging van het toilet, plaatsing van een ligbad en verruiming van de badkamer geadviseerd. Het plaatsen van handgrepen is naar haar mening geen adequate oplossing gezien de progressieve functieverslechtering van de extremiteiten van appellante. Door het aanbrengen van steunen/zitje(s) wordt de ruimte in de badkamer nog verder verkleind, hetwelk kan leiden tot valpartijen. Moers heeft geconcludeerd dat beugels en handgrepen geen nut hebben en verder vastgesteld dat appellante regelmatig geen gebruik kan maken van de badkamer omdat zij de opstap van 15 centimeter niet kan maken.
3.2. De Voorzieningenrechter van de rechtbank heeft - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 31 maart 2006 ongegrond verklaard. Hij heeft geoordeeld dat de adviezen van Gorlee en Blenderman een toereikende grondslag vormen voor de beslissing op bezwaar en dat appellante geen medische of bouwkundige informatie in het geding heeft gebracht waardoor getwijfeld zou kunnen worden aan de juistheid van deze adviezen. De bevindingen van de ergotherapeut Moers hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Deze bevindingen dateren van anderhalf jaar na de aanvraagdatum, terwijl aan alle rapporten waarop gedaagde zich baseert huisbezoeken zijn voorafgegaan door twee verschillende artsen en twee verschillende ergonomisch adviseurs. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat kosten met betrekking tot het aanpassen van een woning aan de eisen van de tijd algemeen gebruikelijk moeten worden geacht, zodat zij geen voorziening zijn in het kader van de Wvg.
4.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar aangevraagde voorzieningen zijn toegekend in het besluit van 19 mei 2005. Zij stelt zich op het standpunt dat gedaagde daarop niet meer terug mag komen. Verder is aangevoerd dat zij zich zittend wil kunnen wassen aan de wastafel, maar dat dit niet mogelijk is omdat de ruimte daarvoor te gering is. Zij kan de opstap naar de badkamer niet goed nemen. Deze opstap is circa 20 centimeter. Ook ondervindt zij problemen bij de afstap naar het douchegedeelte; deze is circa 10 centimeter diep. Zij stelt zich op het standpunt dat gedaagde ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan het advies van Argonaut BV dat de drempels dienen te worden verwijderd. Tevens heeft appellante gevraagd om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding.
4.2. Gedaagde heeft gepersisteerd bij het in de beslissing op bezwaar van 31 maart 2006 neergelegde standpunt.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wvg daartoe bij verordening regels vaststelt.
5.2.2. In de gemeente ’s-Gravenhage is aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wvg bedoelde regelingsopdracht voldaan door vaststelling van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1994 (hierna: Verordening).
5.2.3. Artikel 1.2 van de Verordening bepaalt:
“1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover:
a. deze in overwegende mate op het individu is gericht;
b. deze langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen tengevolge van ziekte of gebrek op het gebied van het wonen (…) op te heffen of te verminderen;
c. deze, naar objectieve maatstaven, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt. (…)
3. Geen voorziening wordt toegekend:
a. indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is (…).”
5.2.4. Artikel 2.1 van de Verordening bepaalt:
“1. De door burgemeester en wethouders te verlenen woonvoorziening kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van: (…)
b. Woningaanpassing (…).”
5.3. Met betrekking tot de grief van appellante dat gedaagde niet meer mag terugkomen op de in het besluit van 19 mei 2005 vervatte beslissing dat de door haar aangevraagde voorzieningen worden toegekend, overweegt de Raad dat deze niet kan slagen nu deze uitgaat van het onjuiste uitgangspunt dat de aangevraagde voorzieningen in dat besluit zijn toegekend. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, reeds gelet op het in dat besluit genoemde bedrag van € 569,--, dat die toekenning in samenhang moet worden gelezen met het onderliggende programma van eisen waarin uitsluitend een verhoogd toilet en twee wandbeugels zijn geïndiceerd.
5.4. De grief van appellante dat in de beslissing op bezwaar onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen treft wel doel. De Raad stelt vast dat uit het rapport van de arts Gorlee van 21 oktober 2005 duidelijk blijkt dat sprake is van een indicatie voor het verwijderen van de drempels in de natte cel. Mede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting van de Raad moet de Raad het er daarom voor houden dat appellante op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, aangewezen is op een badkamer die zij zonder drempels kan betreden en gebruiken. De Raad is voorts van oordeel, dat op grond van de voorhanden gegevens moet worden geconcludeerd dat het gebruik van steunen om de niveauverschillen te kunnen overbruggen in de situatie van appellante geen adequate oplossing is. Dit blijkt met zoveel woorden uit de door appellante ingebrachte expertise van de reumatoloog De Vries en de ergotherapeut Moers en vindt ook steun in het rapport van Gorlee nu deze verwijdering van de drempels geïndiceerd heeft geacht. De Raad tekent daarbij aan dat de adviezen van De Vries en Moers, evenals het advies van Gorlee, mede berusten op bevindingen bij huisbezoek.
5.5. De grief van appellante dat zij geen gebruik kan maken van een (opklapbaar) douchezitje treft geen doel. De adviezen van de artsen en de ergonomisch adviseurs van Argonaut BV worden te dien aanzien niet concreet weerlegd door de adviezen van De Vries en Moers, nu in laatstgenoemde adviezen enkel wordt geconcludeerd dat het voor appellante niet mogelijk is zich zittend te wassen bij de wastafel. Over de mogelijkheid om zich zittend te wassen onder de douche laten zij zich niet uit.
5.6. Aan een beoordeling van de grief dat gedaagde ten onrechte heeft overwogen dat de maatvoering van de badkamer niet meer aan de eisen van deze tijd voldoet, en dat het verruimen van de badkamer een algemeen gebruikelijke voorziening moet worden geacht, komt de Raad niet toe, omdat uit de medische gedingstukken niet blijkt dat appellante op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, aangewezen is op verruiming van de badkamer.
5.7. Uit hetgeen overwogen is onder 5.4 volgt dat het besluit van 31 maart 2006 niet op een deugdelijke motivering berust, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, waarin het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak. Hij zal zich daarbij tevens moeten uitlaten over het verzoek om schadevergoeding van appellante.
6. De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1,80 voor reiskosten in beroep en € 21,10 voor reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 maart 2006;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 22,90, te betalen door de gemeente ’s- Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008.