ECLI:NL:CRVB:2008:BD8215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2267 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding en woonadres

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 30 maart 2007 het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand ongegrond verklaarde. Appellant had op 19 juli 2005 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht had deze aanvraag afgewezen en de eerder verstrekte voorschotten teruggevorderd. Appellant diende op 26 april 2006 een bezwaarschrift in, maar het College verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzending van de primaire besluiten naar het laatst bekende adres van appellant, dat hij bij zijn aanvraag had opgegeven, geldt als een bekendmaking. Appellant had de woning op dat adres verlaten en had het College niet tijdig op de hoogte gesteld van zijn adreswijziging. De Raad wijst erop dat appellant had moeten begrijpen dat er een beslissing op zijn aanvraag zou volgen en dat hij zijn nieuwe adres tijdig had moeten doorgeven. De stelling van appellant dat hij telefonisch mededeling had gedaan aan zijn contactambtenaar werd niet onderbouwd en werd door de Raad verworpen.

De Raad concludeert dat het College terecht heeft vastgesteld dat de bezwaren van appellant te laat zijn ingediend en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/2267 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 maart 2007, 06/1076 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008. Namens appellant is mr. Hanenberg verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Heiden, werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag om bijstand van appellant. Bij besluit van gelijke datum heeft het College de aan appellant verstrekte voorschotten teruggevorderd tot een bedrag van € 560,--.
Tegen het besluit tot terugvordering heeft appellant op 26 april 2006 een (voorlopig) bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 19 mei 2006 is een aanvullend bezwaarschrift ingediend dat zich ook richt tegen de afwijzing van de aanvraag.
Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het College de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden herhaald.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat de verzending van de beide primaire besluiten van 19 juli 2005 op dezelfde datum naar het laatst bekende adres van appellant aan de [adres] te [plaatsnaam] geldt als een bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit adres is het door appellant bij zijn aanvraag opgegeven woonadres. Nu appellant de woning op dat adres kennelijk voordat op zijn aanvraag is beslist heeft verlaten, lag het op zijn weg daarvan tijdig en adequaat mededeling te doen aan het College. Daarvan is niet gebleken. De stelling van appellant dat hij van een en ander telefonisch mededeling zou hebben gedaan aan zijn contactambtenaar is niet met feiten onderbouwd en nu van de zijde van het College is verklaard dat van zodanige telefonische mededeling niets bekend is, gaat (ook) de Raad aan die stelling voorbij.
Ook de stelling van appellant dat hij met ingang van 13 juli 2005 staat ingeschreven in de gemeente Rotterdam en dat, nu het College daarvan automatisch op de hoogte wordt gesteld, het College vervolgens navraag had moeten doen naar het woonadres in die gemeente alvorens tot verzending van de primaire besluiten over te gaan, volgt de Raad niet. Appellant wist of kon redelijkerwijs verwachten dat op zijn aanvraag een beslissing zou volgen en heeft verzuimd zijn nieuwe adres kenbaar te maken aan het College. Het College behoefde niet op een adreswijziging bedacht te zijn en het tijdsverloop tussen de datum van inschrijving en de datum van verzending van de besluiten is niet zodanig dat onmiskenbaar is dat het College op de hoogte behoorde te zijn van appellants vertrek uit de gemeente. Ook openbare bekendmaking lag reeds daarom niet in de rede.
Voorts is de Raad van oordeel dat het gegeven dat het College zich inhoudelijk op het standpunt stelde dat appellant geen recht op bijstand had omdat hij niet daadwerkelijk woonachtig was op het hiervoor genoemde adres niet betekent dat niet tot verzending van de beide primaire besluiten naar dit adres mocht worden besloten. Er was bij het bijstandverlenend orgaan immers geen ander dan dit opgegeven adres bekend. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 28 juni 2006, LJN AY0119.
Uit het voorgaande volgt dat het College terecht heeft geconcludeerd dat de bezwaren van 26 april 2006 en 19 mei 2006 te laat zijn ingediend. Voor het oordeel dat die termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunt.
Het hoger beroep kan dus niet slagen en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M. Pijper.
IJ