[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 juli 2005, 04/3271
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juni 2006
Namens appellante heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Maton. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering, met ingang van 1 januari 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
Op 10 juli 2003 heeft appellante het College bericht dat zij per 10 mei 2003 is verhuisd van [adres 1] te Eindhoven naar [adres 2] te Eindhoven, waar zij inwoont bij haar grootmoeder, [naam grootmoeder]. Nadat was gebleken dat appellante haar adres niet heeft laten wijzigen in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) hebben rapporteurs van de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven op 28 januari 2004 op [adres 2] een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. [De grootmoeder] heeft tijdens het huisbezoek aan de rapporteurs verklaard dat appellante nooit bij haar heeft gewoond en dat appellante met haar moeder naar [woonplaats] is verhuisd.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het College de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 16 juni 2003 ingetrokken op de grond dat appellante onjuiste dan wel onvolledige informatie heeft verstrekt die van invloed is op de uitkering, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het besluit is verzonden naar [adres 2] te Eindhoven.
Bij besluit van 14 mei 2004 heeft het College de over de periode van 16 juni 2003 tot en met 31 december 2003 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Het besluit is verzonden naar [adres 3] te [woonplaats], op welk adres appellante per 27 april 2004 in de GBA stond ingeschreven.
Op 18 juni 2004 is namens appellante tegen het besluit van 14 mei 2004 bezwaar gemaakt. In het aanvullend bezwaarschrift van 6 juli 2004 is de ontvangst van het besluit van 3 februari 2004 ontkend. Daarbij heeft appellante naar voren gebracht dat zij het besluit niet heeft ontvangen omdat dit - ten onrechte - is verzonden naar [adres 2] te Eindhoven, waar zij toen niet meer woonde. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij in de periode van 16 juni 2003 tot en met 31 december 2003 bij haar grootmoeder woonachtig is geweest en dat zij daar vijf à zes dagen per week verbleef. De grootmoeder van appellante is vergeetachtig en raakte door het bezoek van de voornoemde rapporteurs erg in paniek, waardoor zij volgens appellante een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Appellante is aldus van mening dat er geen gronden zijn voor intrekking en terugvordering.
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het College het bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 3 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de bezwaartermijn is overschreden en dat niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2004 heeft het College bij het besluit van 5 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2004 ongegrond verklaard. Zij heeft in de eerste plaats vastgesteld dat de bezwaartermijn is overschreden. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het niet tijdig kennis nemen van dit besluit voor rekening en risico van appellante komt. Het besluit is immers overeenkomstig de door appellante opgegeven adreswijziging geadresseerd aan Amundsenlaan 69 te Eindhoven en voorts voorzien van een juiste rechtsmiddelenclausule. Het had op de weg van appellante gelegen om in verband met haar verhuizing naar [woonplaats] voorzieningen te treffen met betrekking tot haar post en het College, bijvoorbeeld door middel van het verhuisbericht van TPG Post, tijdig en op adequate wijze daarvan in kennis te stellen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de ten onrechte verstrekte bijstand van appellante terug te vorderen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden herhaald.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vangt de termijn van zes weken voor het maken van bezwaar aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Met de - door appellante niet betwiste - verzending van het besluit van 3 februari 2004 naar [adres 2] te Eindhoven is dat besluit naar het oordeel van de Raad bekendgemaakt in overeenstemming met het voorschrift van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. [Adres 2] te Eindhoven is immers door appellante zelf aan het College doorgegeven als haar woonadres per 10 mei 2003. In dit verband kent de Raad bovendien betekenis toe aan het telefonische contact dat tussen appellante en de casemanager van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven op 29 januari 2004 heeft plaatsgevonden. Tijdens dit contact heeft appellante niet gemeld dat zij niet (meer) aan [adres 2] te Eindhoven woonachtig was. Appellante heeft tijdens het telefoongesprek zelfs aangegeven zich op het adres van haar grootmoeder aan [adres 2] te Eindhoven te willen laten inschrijven, maar dit door het slechte weer te hebben uitgesteld. Eerst in bezwaar heeft appellante aangegeven vanaf januari 2004 bij haar moeder in [woonplaats] te wonen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het op de weg van appellante had gelegen het College tijdig en adequaat op de hoogte te brengen van haar verhuizing van Eindhoven naar [woonplaats]. De Raad kan het College dan ook volgen in zijn keuze om het besluit van 3 februari 2004 te verzenden naar [adres 2] te Eindhoven. Aan het gegeven dat het College zich inhoudelijk op het standpunt stelde (en nog steeds stelt) dat appellante nimmer op [adres 2] te Eindhoven heeft gewoond, komt - anders dan appellante heeft betoogd - in het licht van het voorgaande dan ook geen betekenis toe.
Uit het voorgaande volgt dat de bezwaartermijn is aangevangen op 4 februari 2004 en eindigde op 16 maart 2004, zodat het College terecht heeft geconcludeerd dat het bezwaarschrift van 6 juli 2004 tegen het besluit van 3 februari 2004 te laat is ingediend. Voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn, bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunt.
Nu het (intrekkings)besluit van 3 februari 2004 in rechte onaantastbaar is geworden, is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.