ECLI:NL:CRVB:2008:BD7468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-750 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na onaangekondigd huisbezoek en medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 december 1996 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats na een onaangekondigd huisbezoek door medewerkers van de gemeente Nieuwegein op 16 november 2005. Appellante ontkende aanwezig te zijn en weigerde de medewerkers toegang tot haar woning te verlenen. De gemeente baseerde de intrekking op het feit dat appellante niet had voldaan aan haar medewerkingsverplichting en onjuiste informatie had verstrekt, waardoor niet kon worden vastgesteld of zij nog in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, aangezien de enkele aanwezigheid van een bankafschrift op naam van een ander geen voldoende aanleiding vormde. De Raad benadrukte dat de medewerkers zich niet correct hadden gedragen door niet het doel van hun bezoek te communiceren en geen legitimatie te tonen. Hierdoor kon appellante niet worden verweten dat zij niet meewerkte aan het huisbezoek.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Het besluit van de gemeente om de bijstand van appellante in te trekken werd herroepen. Tevens werd de gemeente Nieuwegein veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en het griffierecht van € 143,-- diende te worden vergoed.

Uitspraak

07/750 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 januari 2007, 06/1892 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Olof, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Voor appellante is verschenen mr. Olof. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 december 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij door appellante in het kader van een heronderzoek ingeleverde bescheiden bevond zich een bankafschrift van 23 juni 2005 op naam van D. [G.], geadresseerd aan het woonadres van appellante. Uit vervolgonderzoek, waarover op 23 november 2005 is gerapporteerd, bleek dat [G.] per 31 januari 2003 was geregistreerd als vertrokken naar de gemeente Amersfoort. Op het adres van [G.] in Amersfoort stond ook mevrouw van Zadelhoff ingeschreven. Na informatie te hebben ingewonnen bij de woningbouwvereniging SCW in Amersfoort en bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer is de auto van [G.] in de periode van 3 november 2005 tot en met 16 november 2005 als geparkeerd gesignaleerd op parkeerplaatsen voor of in de omgeving van het flatgebouw waarin appellante woonde.
1.2. Op 16 november 2005 hebben twee medewerkers van de dienst Sociale zaken en arbeid (Sza) van de gemeente Nieuwegein getracht in de woning van appellante een bezoek af te leggen. Aan de onderzoeksrapportage is voorts het volgende ontleend. Het afleggen van een bezoek in de woning is niet gelukt. Aanvankelijk was appellante niet thuis. De huisdeur werd opengedaan door een familielid van haar. Kort daarna hebben de medewerkers van Sza appellante op straat aangesproken en daarbij aan haar gevraagd of zij [appellante] was. Zij heeft dat ontkend en is vervolgens de woning aan het [adres] binnengegaan. De betrokken medewerkers hebben opnieuw aangebeld. De deur werd opengedaan door de vrouw die op straat was aangesproken. De medewerkers hebben daarop meegedeeld dat zij van Sociale Zaken van de gemeente Nieuwegein waren en een huisbezoek bij haar wilden afleggen. Zij heeft opnieuw ontkend dat zij degene was die de medewerkers wilden spreken, en vervolgens tegen deze medewerkers gezegd dat zij moesten wegwezen. De medewerkers hebben haar vervolgens een hersteltermijn van 5 minuten geboden en in hun auto plaatsgenomen. Toen zij niet meer uit de woning kwam zijn de medewerkers vertrokken. Appellante heeft diezelfde dag twee maal telefonisch contact opgenomen met Sza, en in die gesprekken onder meer meegedeeld dat zij erg geschrokken was van twee grote mannen die naar binnen wilden en gevraagd waarom er geen afspraak gemaakt kan worden. In een volgend telefoongesprek, op 16 november 2005, heeft een medewerkster van Sza desgevraagd aan appellante uitgelegd waarom haar bijstandsuitkering wordt beëindigd.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om de bijstand van appellante bij besluit van 5 december 2005 te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 16 november 2005. Bij besluit van 19 april 2005 heeft het College het tegen het besluit van 5 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag, zo begrijpt de Raad, dat appellante niet heeft voldaan aan haar wettelijke medewerkingsverplichting en dat zij onjuiste informatie heeft verstrekt, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij nog verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 april 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat er geen directe aanleiding was voor een onaangekondigd huisbezoek op 16 november 2005 en dat, gelet op de gang van zaken op die datum, haar bovendien niet kan worden verweten dat zij niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2008) bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.2. Indien de belanghebbende deze inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden ingetrokken.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek in het individuele geval, op basis van objectieve feiten en omstandigheden, een redelijke grond bestaat. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ziet de Raad in het enkele gegeven dat zich tussen de bankafschriften van appellante een bankafschrift op naam van [G.] (geadresseerd aan het adres van appellante) bevond geen redelijke grond als hiervoor bedoeld. Daarin is terecht wel aanleiding gezien voor het doen van nader onderzoek, maar ook daaruit zijn naar het oordeel van de Raad geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die het door de medewerkers verlangde meewerken aan een onaangekondigd huisbezoek rechtvaardigen. De Raad tekent daarbij aan dat bij de observaties in de omgeving van de woning van appellante van 3 tot en met 16 november 2005 slechts een geparkeerde auto op naam van [G.] is gesignaleerd. Onder die omstandigheden had het inzetten van een minder vergaand onderzoeksmiddel in de rede gelegen, bijvoorbeeld een oproep aan appellante om naar het kantoor van Sza te komen teneinde haar te confronteren met de onderzoeksbevindingen.
4.4. Appellante heeft naar het oordeel van de Raad bovendien terecht aangevoerd dat de feitelijke gang van zaken rond het voorgenomen huisbezoek niet als juist kan worden aanvaard. Zo blijkt uit de gedingstukken niet dat de betrokken Sza-medewerkers zich - in het kader van hun voornemen om de woning van appellante binnen te treden - bij haar voordeur het doel van het binnentreden hebben meegedeeld en hun legitimatiebewijs hebben getoond, zoals voorgeschreven in artikel 1, eerste en derde lid, van de Algemene wet op het binnentreden. Aan de stelling van het College dat aan appellante door middel van een “bedenktijd”-briefje in haar brievenbus de mogelijkheid is gegeven om alsnog mee te werken aan een huisbezoek kan in het licht van het voorafgaande worden voorbijgegaan.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellante niet kan worden tegengeworpen dat zij haar medewerking aan het onaangekondigde huisbezoek had behoren te verlenen en de Sza-medewerkers toegang tot haar woning had moeten verschaffen. Het College was dan ook niet bevoegd om, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand van appellante met ingang van 16 november 2005 in te trekken. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 april 2006 wegens strijd met de wet vernietigen.
Het hiervoor gesignaleerde gebrek kan niet worden hersteld. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zal de Raad daarom met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid zelf in de zaak voorzien door het besluit van 5 december 2005 te herroepen.
4.6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 april 2006;
Herroept het besluit van 5 december 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Nieuwegein;
Bepaalt dat de gemeente Nieuwegein het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
CB