op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 11 januari 2007, 06/3741 en van 20 februari 2007, 06/4580 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woensdrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juli 2008
Namens appellante heeft mr. M. Hoogendonk, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen gevoegd plaatsgevonden op 17 juni 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.K. Petersen, werkzaam bij de gemeente Woensdrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 14 juni 2005 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld om bijstand ter aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Zij heeft daarbij [adres 1] opgegeven als haar woonadres. Namens het College is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Gelet op de onderzoeksbevindingen is volgens het College geen sprake van hoofdverblijf van appellante in de gemeente Woensdrecht. Bij besluit van 3 november 2005 heeft het College de aanvraag op die grond afgewezen, onder verwijzing naar artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2005 ongegrond verklaard.
1.2. Op 14 februari 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van zwemles voor haar dochter [naam dochter] die in het Orthopedisch Centrum Brabant te Breda verblijft. Bij deze aanvraag heeft appellante wederom als haar woonadres vermeld [adres 1]. Bij besluit van 27 maart 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen omdat appellante haar hoofdverblijf niet heeft in de gemeente Woensdrecht. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak van 11 januari 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juni 2006 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak van 20 februari 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij haar hoofdverblijf niet in Woensdrecht heeft en dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van 14 juni 2005.
4.1. De Raad stelt voorop dat de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 14 juni 2005 tot en met 3 november 2005.
4.2 Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in de rapportage van de Sociale Recherche van 31 oktober 2005, een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellante ten tijde hier van belang haar woonplaats niet in de gemeente Woensdrecht had. In zijn rapportage heeft sociaal rechercheur A.W.K. Maartense aangegeven dat tijdens het met appellante op 27 oktober 2005 gevoerde gesprek is gebleken dat zij haar hoofdverblijf heeft in Halsteren. Hetgeen appellante tijdens dit gesprek heeft verklaard over haar woonsituatie, waarop deze rapportage is gebaseerd, wordt bevestigd door een door haar op 13 november 2007 tegenover de sociaal rechercheurs Th.A.H. van Gemert en L. Netters afgelegde en ondertekende verklaring. Deze verklaring luidt, voor zover van belang, als volgt:
“U zegt mij dat uit mijn dossier blijkt dat ik op 27 oktober 2005 een gesprek met een collega van u heb gehad. Dit omdat ik toentertijd een bijstandsuitkering in Woensdrecht had aangevraagd. Ik had toen opgegeven te wonen op het adres [adres 1]. Tijdens bedoeld gesprek zou ik hebben verklaard dat ik daar niet kon wonen omdat ik was afgesneden van gas, water en elektra. Tevens zou ik toen verklaard hebben dat ik gebruik mocht maken van de Ford Fiësta voorzien van het kenteken [kentekennummer] die eigendom was van [P.K.]. Hetgeen u mij zojuist heeft gezegd is juist. Dat heb ik toen verklaard.”
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het College op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante in de periode van 14 juni 2005 tot en met 3 november 2005 geen woonplaats had in de gemeente Woensdrecht, zodat de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand terecht is gehandhaafd.
5. Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor zwemlessen van 14 februari 2006 overweegt de Raad het volgende.
5.1. Indien een eerdere aanvraag om bijstand is afgewezen en de belanghebbende dient een nieuwe aanvraag in gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om jegens het College voor bijstand in aanmerking te komen. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat haar woonsituatie in de hier te beoordelen periode van 14 februari 2006 tot en met 27 maart 2006 was gewijzigd in die zin dat zij toen wel woonplaats had in de gemeente Woensdrecht. Ook hierbij betrekt de Raad de door appellante op 13 november 2007 tegenover de sociale recherche afgelegde en door haar ondertekende verklaring. Aan deze verklaring ontleent de Raad het volgende:“Toen - dus bij de aanvraag WWB - ben ik in gaan wonen bij mijn vriend [P.K.] op het adres [adres 2]. Daar heb ik gewoond totdat mijn woning in Ossendrecht door mij is ontruimd. Dat was op 29 oktober 2007.”
Gelet op het vorenstaande heeft het College de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht gehandhaafd.
6.1. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor de verzochte veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte, zodat de Raad het verzoek daartoe zal afwijzen.
6.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.