Als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 mei 2008, 07/1323, 07/1324 en 07/1545 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkenen] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 15 juli 2008
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 20 december 2006 heeft verzoeker de aan betrokkenen verleende bijstand met ingang van 1 april 2006 ingetrokken op de grond dat betrokkenen in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) op hen rustende inlichtingenverplichting onvoldoende informatie hebben verstrekt over de wijze waarop zij voorzien in de kosten van levensonderhoud en dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of zij verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft verzoeker de kosten van de over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 oktober 2006 aan betrokkenen verleende bijstand tot een bedrag van € 7.846,43 van hen teruggevorderd. Op 18 januari 2007 hebben betrokkenen een aanvraag om bijstand met ingang van 31 oktober 2006 ingediend. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft verzoeker deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen op de grond dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gebleken sedert het besluit van 20 december 2006.
1.2. Bij besluit van 5 juli 2007 heeft verzoeker de tegen de besluiten van 20 december 2006 en 9 januari 2007 gemaakte bezwaren en bij besluit van 3 augustus 2007 het tegen het besluit van 16 februari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 5 juli 2007 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd en verzoeker opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op de bezwaren tegen de besluiten van 20 december 2006 en 9 januari 2007 te nemen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de conclusie van verzoeker dat betrokkenen onvoldoende inzicht in hun financiële situatie hebben verschaft en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld berust op onvoldoende onderzoek. De rechtbank heeft voorts het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard en daartoe overwogen dat in verband met het hervatten van de bijstand aan betrokkenen, zij geen belang meer hebben bij de beoordeling van een nieuwe aanvraag om bijstand.
3. Verzoeker heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak totdat op het hoger beroep is beslist.
4. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspaak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Verzoeker heeft aangevoerd dat duidelijk is dat het recht op bijstand van betrokkenen niet kan worden vastgesteld en dat bij uitvoering van de uitspraak van de rechtbank verzoeker gehouden is bijstand te verstrekken in een zaak waarin het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 2 december 2003, LJN AO0764) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.4. De voorzieningenrechter van de Raad heeft voorts meermalen overwogen dat een mogelijk financieel risico in de toekomst onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat er aan de kant van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Ingevolge artikel 19 van de Beroepswet in samenhang met bijlage C bij de Beroepswet schort het hoger beroep, ingesteld tegen een uitspraak met betrekking tot een besluit op grond van de WWB, de werking van die uitspraak niet op. Gelet op deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, komt een dergelijk risico voor rekening van het bijstandsverlenend orgaan tenzij bijzondere omstandigheden nopen om hiervan af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken.
4.5. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zó zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het dictum van de uitspraak van de rechtbank geenszins impliceert dat verzoeker zonder meer is gehouden de bijstand van betrokkenen te hervatten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat en waarom verzoeker geen uitvoering zou kunnen geven aan de aangevallen uitspraak door na een voorbereiding die voldoet aan de daaraan uit hoofde van artikel 3:2 van de Awb te stellen eisen een deugdelijk gemotiveerd nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 20 december 2006 en 9 januari 2007.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
4.7. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.