08/3445 WWB
08/3447 WWB
09/6008 WWB
09/6010 WWB
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 mei 2008, 07/1323, 07/1324 en 07/1545 (hierna: aangevallen uitspraak)
[Betrokkene 1] en [Betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats]
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Voor appellant is verschenen D.F. de Fretes, werkzaam bij de gemeente Lelystad. Betrokkenen zijn - met bericht van verhindering - niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkenen ontvingen ten tijde hier van belang bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Na de verklaring van de zoon van betrokkene 1 dat betrokkene 2 werkzaam is bij een pizzeria heeft appellant een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld waarbij bank- en giroafschriften zijn onderzocht en betrokkenen zijn gehoord. De resultaten van dat onderzoek waren voor appellant aanleiding om bij besluit van 20 december 2006 de bijstand in te trekken met ingang van 1 april 2006 op de grond dat betrokkenen in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting onvoldoende informatie hebben verstrekt over de wijze waarop zij voorzien in de kosten van levensonderhoud en dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of zij verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Daarbij heeft appellant zich uitsluitend gebaseerd op een vergelijking tussen de inkomsten en uitgaven van betrokkenen, met als uitkomst dat maandelijks slechts € 120,-- overblijft voor eten en kleding.
1.3. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 9 januari 2007 de kosten van de over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 oktober 2006 aan betrokkenen verleende bijstand tot een bedrag van € 7.846,43 van hen teruggevorderd. Op 18 januari 2007 hebben betrokkenen een aanvraag om bijstand met ingang van 31 oktober 2006 ingediend. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft appellant deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen op de grond dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gebleken sedert het besluit van 20 december 2006.
1.4. Bij besluiten van 5 juli 2007 respectievelijk 3 augustus 2007 heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 20 december 2006 en 9 januari 2007 respectievelijk 16 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 5 juli 2007 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren tegen de besluiten van 20 december 2006 en 9 januari 2007 te nemen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het standpunt van appellant berust op onvoldoende onderzoek. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard en daartoe overwogen dat betrokkenen in verband met het hervatten van de bijstand geen belang meer hebben bij de beoordeling van een nieuwe aanvraag om bijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Bij uitspraak van 15 juli 2008 heeft de voorzieningenrechter van de Raad een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van appellant afgewezen (LJN BD7455).
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan appellant is om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op appellant rust. Het lag derhalve op de weg van appellant om zijn standpunt dat betrokkenen onvoldoende informatie hebben verstrekt over de wijze waarop zij gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 april 2006 tot en met 20 december 2006, hebben voorzien in de kosten van levensonderhoud en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij die periode recht op bijstand hebben, aannemelijk te maken.
5.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de besluitvorming op onvoldoende onderzoek berust en daarmee een deugdelijke grondslag ontbeert. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad voegt daar aan toe dat appellant heeft nagelaten om naar aanleiding van de verklaring van de zoon van betrokkene 1 dat betrokkene 2 werkzaam is bij een pizzeria een onderzoek naar die vermeende werkzaamheden te doen en de intrekking uitsluitend heeft gebaseerd op een vergelijking tussen de inkomsten en uitgaven van betrokkenen, zonder dat, zo is ter zitting van de kant van appellant bevestigd, er overigens aanwijzingen zijn dat betrokkenen elders werkzaamheden verrichten dan wel uit hoofde van een andere bron inkomsten ontvangen. Verder staat vast dat appellant ten minste de belastingsteruggave in april 2006 over het hoofd heeft gezien.
5.3. Het hoger beroep treft derhalve geen doel.
6. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.