ECLI:NL:CRVB:2008:BD7430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5862 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van overschatting van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan betrokkene, die zich op 23 mei 2000 arbeidsongeschikt meldde wegens lichamelijke klachten, geduid als een TIA. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 juni 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van appellant vernietigd, waarbij appellant werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de eerdere medische beoordelingen niet onjuist waren. De Raad heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van betrokkene op de datum in geding, 22 mei 2001, door appellant is overschat. De Raad heeft daarbij de rapporten van verschillende deskundigen in overweging genomen, waaronder die van de neuroloog en psychiater. De deskundige Kazemier concludeerde dat betrokkene op de datum in geding niet in staat was haar eigen werk te verrichten, en dat er sprake was van een milde depressie. De Raad heeft geoordeeld dat het oordeel van de onafhankelijke deskundige gevolgd dient te worden, mits deze zijn bevindingen inzichtelijk heeft gemotiveerd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de verbetering van gronden, en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

04/5862 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 september 2004, 03/801 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 27 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van appellant is betrokkene onderzocht door de klinisch neuropsycholoog en GZ-psycholoog prof. dr. H.A.M. Middelkoop, de psychiater W. Dominicus en de neuroloog dr. J. van Rossum, die achtereenvolgens aan appellant hebben gerapporteerd op 7 januari 2005, 26 januari 2005 en 10 maart 2005.
De door de Raad als deskundigen voor het instellen van een onderzoek benoemde
prof. dr. E.Ch. Wolters, neuroloog respectievelijk M. Kazemier, psychiater, hebben over de gezondheidssituatie van betrokkene, respectievelijk op 31 juli 2007 en – desgevraagd door de Raad – nader op 13 november 2007, onderscheidenlijk op 25 februari 2008 verslag en advies uitgebracht.
Appellant heeft op laatstgenoemd rapport gereageerd door middel van inzending van een rapport van 4 april 2008 van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008. Betrokkene en haar echtgenoot zijn daar in persoon verschenen. Appellant was vertegenwoordigd door
mr. M. de Graaff.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, laatstelijk werkzaam als (directie)secretaresse, heeft zich op
23 mei 2000 arbeidsongeschikt gemeld wegens lichamelijke klachten, welke zijn geduid als een TIA. Op 4 april 2001 is betrokkene onderzocht door de adviserend arts
M. Aliahmad. Deze arts heeft geconcludeerd dat betrokkene in staat moet worden geacht met enige lichte fysieke beperkingen haar mogelijkheden tot het verrichten van werkzaamheden duurzaam te benutten. Deze bevindingen zijn neergelegd in een formulier Functie Informatie Systeem (FIS) AVA/AD, gedateerd 4 april 2001 en (een daarmee overeenstemmende) “verwoording belastbaarheid belanghebbende” van
16 november 2001.
1.2. Bij het arbeidskundig onderzoek is vervolgens geconcludeerd dat na afloop van de wettelijke wachttijd geen sprake is van ongeschiktheid voor de maatmanfunctie. Ter illustratie van de geschiktheid voor het (soort) werk dat betrokkene zonder meer aan kan, is een arbeidsmogelijkhedenlijst en een aantal functieomschrijvingen met bijbehorende “verwoording functiebelasting” geprint.
Hierna is bij besluit van 17 januari 2002 aan betrokkene ingaande 22 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, onder overweging dat zij niet ongeschikt is tot het verrichten van haar eigen werk en dat zij derhalve de wettelijke wachttijd van 52 weken niet heeft doorgemaakt.
1.3. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst op 1 december 2002 op basis van dossieronderzoek gerapporteerd dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de primaire arts de belastbaarheid van betrokkene kennelijk heeft overschat en dat zij met ingang van 22 mei 2001 belastbaar was conform het belastbaarheidsprofiel van
4 april 2001, waarna appellant bij besluit van 20 januari 2003 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Daarbij sloot appellant zich aan bij de visie van Hulst.
2.1. De rechtbank heeft aanleiding gezien de neuroloog A.H.C. Geerlings als deskundige te benoemen. Deze heeft betrokkene onderzocht en op 2 juni 2004 aan de rechtbank gerapporteerd. Appellant heeft hierop gereageerd door middel van een rapport van
9 juli 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes, waarop Geerlings bij brief van
6 augustus 2004 heeft geantwoord.
2.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige niet te volgen.
Daartoe heeft zij in de aangevallen uitspraak, waarbij betrokkene is aangeduid als eiseres en appellant als verweerder, het volgende overwogen:
“In zijn rapport van 2 juni 2004 is de deskundige Geerlings tot de conclusie gekomen dat bij eiseres in mei 2000 een infarct in de rechter hemisfeer heeft plaats gehad. Bij eiseres bestaan beperkingen ten aanzien van het gebruik van de linkerarm en het linkerbeen. Bovendien is er sprake van een duidelijk verminderde psychische belastbaarheid.
Geerlings kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsartsen opgestelde belastbaarheidspatroon. Hij acht eiseres duidelijk meer beperkt op de onderdelen staan en lopen tijdens arbeid (naar zijn oordeel niet mogelijk) en trappenlopen. Het klimmen en klauteren tijdens arbeid acht hij niet mogelijk. Het hand- en vingergebruik van de linkerhand acht hij ernstiger beperkt ten gevolge van de opgetreden verlamming. De verzekeringsartsen hebben geen beperkingen aangenomen op onderdeel 28, psychische beperkingen. De deskundige acht eiseres echter emotioneel duidelijk minder belastbaar als gevolg van het cerebraal incident. Op de datum in geding was eiseres volgens de deskundige niet in staat om het eigen (vergelijkbare) werk van secretaresse of de geduide functies te verrichten door haar snel optredende geëmotioneerdheid (de functie van artsenbezoeker is daardoor ongeschikt). De overige functies van datatypiste, administratief medewerker en bankbediende acht hij alleen geschikt indien daarin geen hoog tempo met typen en geen mentale belasting of concentratievermogen vereist zou zijn. (…)
Door de deskundige is bij brief van 6 augustus 2004 afdoende gereageerd op hetgeen verweerder naar aanleiding van zijn rapport naar voren heeft gebracht. Ondanks de geringe uitvalsverschijnselen die door de verzekeringsarts zijn geconstateerd acht de deskundige meer beperkingen aanwezig: de uitvalsverschijnselen dwingen eiseres tot een grotere concentratie bij het verrichten van handelingen met de ledematen, zodat van haar niet verwacht kan worden dat zij tegelijkertijd en loopt en arbeid verricht.”
Wegens een onzorgvuldige voorbereiding heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepaald dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de op zijn verzoek verrichte - en in rubriek I van deze uitspraak vermelde - onderzoeken en het rapport van 18 maart 2005 van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp, het eerder ingenomen medisch standpunt zeer zeker niet onjuist is.
3.2. Gelet op de wat betreft conclusies niet met elkaar overeenstemmende rapporten van de neurologen Van Rossum en Geerlings heeft de Raad aanleiding gezien neuroloog Wolters te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft betrokkene onderzocht en kennis genomen van de verkregen medische gegevens, waaronder ook die van de (destijds) behandelend neuroloog, de op verzoek van appellant verrichte expertises en de rapporten van de artsen van appellant.
Wolters heeft gesteld dat er geen aanknopingspunten zijn om te stellen dat er ten tijde van zijn onderzoek op 22 mei 2001 vanuit zijn discipline afwijkingen in de gezondheidstoestand van betrokkene bestonden. Hij kan zich verenigen met de door de artsen van appellant vastgestelde belastbaarheid. Deze deskundige achtte echter een nader psychiatrisch deskundigenonderzoek onontbeerlijk, omdat het klachtenpatroon van betrokkene met moeheid, verhoogde slaapbehoefte, concentratiestoornissen, emotionele labiliteit en verlaagde frustratietolerantie (klachten welke normaal gesproken niet beschouwd kunnen worden als een direct gevolg van een TIA in het centrale zenuwstelsel) lijkt te wijzen op een onderliggende psychiatrische problematiek.
Desgevraagd heeft Wolters bij brief van 13 november 2007 zijn advies om een psychiater te benoemen nogmaals gemotiveerd: hij is het niet eens met de conclusie van de door appellant geraadpleegde psychiater Dominicus dat bij betrokkene sprake is van een pseudobulbair syndroom. Vooral ook gezien de bevindingen van neuropsycholoog Middelkoop heeft Wolters de Raad in overweging gegeven betrokkene opnieuw psychiatrisch te laten beoordelen.
3.3. In zijn op 25 februari 2008 aan de Raad uitgebrachte rapport is psychiater Kazemier tot de conclusie gekomen dat bij betrokkene ten tijde van de datum in geding,
22 mei 2001, sprake zal zijn geweest van een milde depressie, maar toen nog niet in beginnende remissie. Hij stelde vast dat in de “verwoording belastbaarheid” van
16 november 2001 noch in het FIS-formulier van 4 april 2001 een beperking van de psychische belastbaarheid is opgenomen. Kazemier, die kennis heeft genomen van de eerdere over betrokkene uitgebrachte rapporten, is van mening dat de belastbaarheid met name dient te worden bijgesteld op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Zowel recidiefangst als faalangst drukken het prestatievermogen van betrokkene uit angst voor overbelasting en falen. Op 22 mei 2001 zal betrokkene volgens deze deskundige niet in staat zijn geweest tot het verrichten van haar eigen werk als secretaresse. Verwijzend naar het rapport van Middelkoop moet volgens Kazemier rekening worden gehouden met haar gevoeligheid voor tijdsdruk, conflicthantering, piekbelasting en multi-tasking. Deskundige Kazemier stelt ook vast dat bij de voorgehouden voorbeeldfuncties feitelijk sprake is van aanmerkelijke tijdsdruk, conflicterende functie-eisen, conflicthantering, multi-tasking en prioriteitstelling, waarmee betrokkene juist veel moeite had.
3.4. Bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft in zijn rapport van 4 april 2008 beargumenteerd waarom hij deskundige Kazemier niet in diens standpunt kan volgen.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant, hangende het door hem ingestelde hoger beroep, betrokkene tot driemaal toe heeft onderworpen aan nadere, door haar als belastend ervaren, onderzoeken. Anders dan te doen gebruikelijk, is daarvoor aan de Raad geen toestemming gevraagd. Desgevraagd kon de vertegenwoordiger van appellant ter zitting daarvoor geen afdoende verklaring geven. Aan deze handelwijze zal de Raad geen gevolgen verbinden, nu niet is gebleken dat betrokkene hierdoor in haar belangen is geschaad.
4.2. Voorts overweegt de Raad dat hij volgens vaste jurisprudentie het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige pleegt te volgen, mits de deskundige zijn bevindingen en conclusies op inzichtelijke wijze en naar behoren heeft gemotiveerd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken is de Raad niet gebleken. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest.
Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de door de Raad benoemde deskundige Kazemier zich, gemotiveerd en toegespitst op de datum in geding, heeft aangesloten bij de door appellant geraadpleegde deskundige Middelkoop in zijn rapport van 7 januari 2005 getrokken conclusie dat bij betrokkene sprake is van een ernstig, globaal verminderd cognitief functioneren en dat zij beperkingen zal ondervinden bij werkzaamheden die een beroep doen op haar emoties, cognities en mentale conditie.
4.3. Hieruit vloeit voort dat ook de Raad, zij het op andere gronden dan de rechtbank en de door haar gevolgde deskundige Geerlings, van oordeel is dat appellant de belastbaarheid van betrokkene op de in geding zijnde datum (22 mei 2001), zoals die door appellant is aangenomen en is vastgelegd in het FIS-formulier van 4 april 2001 en de “verwoording belastbaarheid” van 16 november 2001, heeft overschat. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe: voor zover aan het standpunt van appellant ten grondslag zou liggen dat betrokkene per die datum niet alleen geschikt is te achten voor haar eigen werk, maar tevens in staat wordt geacht de aan de voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden te verrichten, is de Raad van oordeel dat uit de beschrijvingen van de daarin optredende belastingen blijkt dat sprake is van overschrijdingen op een of meer aspecten van de door Kazemier aangegeven beperkingen in de belastbaarheid van betrokkene.
4.4. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
4.5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 22,10 aan reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding in hoger beroep ten bedrage van € 22,10 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 409,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Lochs.
TM