ECLI:NL:CRVB:2008:BD7017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5352 WAO + 05/5353 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische beoordeling werkneemster

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een werkgeefster tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot de toekenning van een WAO-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster had zich op 5 november 2002 ziek gemeld vanwege psychische klachten en ontving een WAO-uitkering. De werkgeefster, appellante, was van mening dat de medische beoordeling van het Uwv onzorgvuldig was en dat de werkneemster geschikt was voor haar eigen werk zonder urenbeperking. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar had ook een besluit van het Uwv vernietigd dat betrekking had op de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de medische rapporten van het Uwv elkaar tegenspreken en dat de urenbeperking onterecht was. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de verzekeringsarts het aantal te werken uren kan beperken op basis van energetische, beschikbaarheids- en preventieve redenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en geconcludeerd dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig was. De Raad heeft vastgesteld dat de werkneemster op de datum in geding niet volledig geschikt was voor haar eigen werk en dat de urenbeperking gerechtvaardigd was.

De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd voor zover het de betaalbaarheid van de WAO-uitkering met ingang van 5 juli 2004 betreft, en heeft de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen.

Uitspraak

05/5352 en 05/5353 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juli 2005, 04/3264 en 04/5366 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [werkneemster], wonende te [woonplaats] (hierna: werkneemster)
Datum uitspraak: 27 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, gevestigd te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 14 september 2005 heeft mr. M. Koolhoven, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, gevestigd te Amsterdam, namens werkneemster de Raad meegedeeld dat zij als partij aan het geding in hoger beroep wenst deel te nemen. Bij brief van
29 september 2005 heeft mr. Koolhoven namens werkneemster meegedeeld dat zij geen toestemming geeft om haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Desgevraagd door de gemachtigde van appellante heeft de Raad op 19 oktober 2005 met toepassing van artikel 8:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan die gemachtigde toestemming gegeven tot kennisneming van gedingstukken waarin medische gegevens van werkneemster voorkomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend en heeft bij dit laatste stukken met betrekking tot een door het Uwv uitgevoerd deskundigenonderzoek gevoegd.
Werkneemster heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting te geven over de zaak.
Het Uwv heeft bij brief van 28 september 2007 vragen van de Raad beantwoord en in dat kader op 30 januari 2008 tevens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard van 28 januari 2008 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008.
Appellante – met kennisgeving – en werkneemster zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II OVERWEGINGEN
1.1. Werkneemster was bij appellante werkzaam als hoofd administratie/secretaresse toen zij zich 5 november 2002 ziek meldde als gevolg van psychische klachten. De werkneemster genoot van 28 april tot 21 augustus 2003 zwangerschaps- en bevallingsverlof. Uit het rapport van de arts R.T. Lansbergen van 18 december 2003, opgemaakt ter beoordeling van de reïntegratie-inspanningen van appellante, blijkt dat deze arts voor werkneemster, na haar te hebben onderzocht op 4 december 2003 en na telefonisch overleg met de bedrijfsarts, mogelijkheden zag voor werkzaamheden gedurende maximaal 4 uren per dag, mits vrij van overmatige fysieke en psychische belasting. Het Uwv heeft voorts, naar aanleiding van de beoordeling van het bij de aanvraag van werkneemster om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gevoegde reïntegratieverslag, bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2004 aan appellante een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting opgelegd over het tijdvak van 4 maart tot en met
4 juli 2004 onderscheidenlijk in verband met die verlenging de aanvraag van werkneemster geweigerd met de mededeling van de mogelijkheid van het doen van een nieuwe aanvraag ingeval reïntegratie niet zou lukken. Deze nieuwe aanvraag heeft werkneemster op 22 maart 2004 gedaan.
1.2. Werkneemster is in het kader van de beoordeling van haar aanspraak op een WAO-uitkering op 24 mei 2004 opnieuw onderzocht door Lansbergen. In zijn rapport van dezelfde datum is aangegeven dat naar aanleiding van de reïntegratie de relatie tussen appellante en werkneemster verslechterd is en is uitgemond in een juridisch geschil. In verband hiermede zijn de stemmingsklachten van werkneemster verder toegenomen en haar overige klachten nauwelijks verbeterd. Lansbergen stelde een duidelijke afgenomen mentale belastbaarheid vast en achtte de door werkneemster geuite vermoeidheidsklachten op grond van zijn onderzoek aannemelijk. Uit preventieve overwegingen was volgens Lansbergen een urenbeperking tot maximaal 4 uur per dag noodzakelijk en op deze wijze kon werkneemster werkzaamheden verrichten, mits vrij van overmatige psychische belasting. Zijn bevindingen legde Lansbergen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst. Met inachtneming hiervan werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 59,97%. Hierna kende het Uwv bij besluit van 16 juli 2004 aan werkneemster met ingang van
5 maart 2004 een WAO-uitkering toe, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en betaalbaar werd gesteld met ingang van
5 juli 2004.
1.3. In de bezwaarprocedure tegen het besluit van 16 juli 2004 onderschreef de bezwaarverzekeringsarts K.T. Tan in een rapport van 26 oktober 2004 het onderzoek en de conclusies van Lansbergen. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van
8 november 2004 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2004 ongegrond. Voorts werd nog opgemerkt dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 januari 2004 inzake de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting op 2 juli 2004 ongegrond is verklaard.
2. In beroep heeft de gemachtigde van appellante ter zitting van de rechtbank aangevoerd dat de medische rapporten van het Uwv elkaar tegenspreken. In dit verband heeft de gemachtigde gewezen op een second opinion, welke is ingebracht in de civiele loonvorderingsprocedure. Volgens deze second opinion is, aldus die gemachtigde, werkneemster in maart 2004 geschikt geacht voor het eigen en passend werk. Voorts achtte de gemachtigde het stellen van een preventieve urenbeperking onjuist.
3.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 8 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank overwoog daartoe op grond van de beschikbare medische gegevens niet tot de slotsom te zijn gekomen dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling op lichtvaardige gronden tot een urenbeperking, waartegen volgens de rechtbank de grieven van appellante zich met name richtten, was gekomen. De rechtbank oordeelde voorts niet dat het Uwv alleen tot een zorgvuldige medische beoordeling had kunnen komen indien daarbij ook de second opinion, die door appellante in de bezwaarprocedure niet in geding was gebracht, was betrokken.
3.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak voorts het beroep van appellante tegen het onder 1.3 vermelde besluit op bezwaar van 2 juli 2004 gegrond verklaard, het besluit van 2 juli 2004 vernietigd, het op de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting betrekking hebbende besluit van 27 januari 2004 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens heeft de rechtbank in verband met haar beslissing over het beroep tegen het besluit van 2 juli 2004 beslist over vergoeding aan appellante van proceskosten en griffierecht in bezwaar en beroep. Het tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak door het Uwv ingestelde hoger beroep is, naar ook partijen bekend is, op 7 november 2005 door het Uwv ingetrokken.
4.1. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat werkneemster met ingang van 5 maart 2003 (lees: 2004) geschikt was voor haar eigen werk en dat het stellen van een preventieve urenbeperking niet voldoet aan het beleid van het Uwv voor toepassing van een urenbeperking. Verder heeft appellante erop gewezen dat de door haar vermelde second opinion ten onrechte niet door het Uwv is overgelegd.
4.2.1. In het verweerschrift heeft het Uwv aangegeven dat volgens de Standaard Verminderde Arbeidsduur de verzekeringsarts het aantal te werken uren kan beperken op energetische, beschikbaarheids- en preventieve redenen en dat onder het laatste wordt verstaan het beperken van het aantal werkuren ter voorkoming van overbelasting en daaruit voortvloeiende ziekteverschijnselen.
4.2.2. Het Uwv heeft bij het aanvullend verweerschrift de stukken met betrekking tot de second opinion of het deskundigenonderzoek overgelegd, waaronder een rapport van de verzekeringsarts K. Lindeboom van 15 maart 2004. In het aanvullend verweerschrift is gewezen op de beperkte betekenis van een dergelijk onderzoek en dat dit een ander doel dient dan een medische beoordeling in het kader van de WAO. Voorts richtte dit onderzoek zich niet op de vraag of werkneemster geschikt was voor haar eigen werk en of een urenbeperking aan de orde was. In dit licht is in het aanvullend verweerschrift de conclusie van Lindeboom aangehaald dat werkneemster in staat is om te werken waarbij rekening dient te worden gehouden met haar beperkingen.
4.2.3. Naar aanleiding van de in rubriek I van deze uitspraak bedoelde vragen van de Raad heeft het Uwv onder andere geantwoord dat bij het bestreden besluit als te beoordelen datum 4 (lees: 5) maart 2004 moet worden aangehouden en dat de toepassing van artikel 43d van de WAO dient te worden herroepen.
5.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat door het Uwv, gelet op de in 3.2 vermelde beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de besluitvorming van het Uwv over de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting van appellante, waartegen geen hoger beroep meer aanhangig is, en in aanmerking genomen dat daardoor aan het besluit van
27 januari 2004 inzake de met die verlenging samenhangende weigering van WAO-uitkering van werkneemster in feite de grondslag was komen te ontvallen, bij het bestreden besluit terecht als beoordelingsdatum 5 maart 2004 is aangehouden.
5.2. De Raad deelt niet het standpunt van appellante, dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen reeds omdat het Uwv de stukken betreffende het in 4.2.2 vermelde deskundigenonderzoek niet in de bezwaarprocedure had overgelegd. Deze stukken hebben immers niet ten grondslag gelegen aan de onderhavige besluitvorming, maar hebben betrekking op het ontstane geschil over de reïntegratie van werkneemster. Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat, zeker nu appellante in beroep naar deze stukken heeft verwezen, het de voorkeur had verdiend indien het Uwv deze toen had ingebracht, maar anderzijds had appellante deze stukken ook uit eigen beweging kunnen overleggen.
5.3. De Raad deelt op grond van de beschikbare medische gegevens niet het standpunt van appellante dat werkneemster op de datum in geding volledig geschikt was voor haar eigen werk. Hij heeft in het rapport van Lansbergen van 24 mei 2004 geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het door Lansbergen verrichte onderzoek niet op zorgvuldige wijze is gedaan en dat de conclusies van dit onderzoek niet kunnen worden gedragen door de in dit rapport vastgestelde en gewogen medische feiten. De Raad onderschrijft voorts het standpunt van het Uwv dat de Standaard Verminderde Arbeidsduur voorziet in een urenbeperking uit een oogpunt van preventie. De Raad leest ten slotte met het Uwv in het rapport van Lindeboom van 15 maart 2004 niet dat werkneemster op de datum in geding volgens deze arts volledig geschikt was voor haar eigen werk. De Raad deelt het standpunt van het Uwv in het aanvullend verweerschrift dat erop neer komt dat dit rapport veeleer is toegespitst op een situatie van gedeeltelijke werkhervatting door werkneemster met inachtneming van haar beperkingen.
5.4. Uit hetgeen is overwogen in 5.3 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit, waartoe de inhoudelijke grieven van appellante zich in feite beperken, in rechte geen bedenkingen ontmoet. De Raad concludeert evenwel, gelet op de inmiddels rechtens onaantastbare beslissingen in de aangevallen uitspraak omtrent de besluitvorming van het Uwv inzake de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting van appellante en op het door het Uwv in de brief van 28 september 2007 verwoorde standpunt dat de toepassing van artikel 43d van de WAO moet worden herroepen, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij is gehandhaafd de vaststelling in het besluit van
16 juli 2004 dat de WAO-uitkering van werkneemster met ingang van 5 juli 2004 betaalbaar zal worden gesteld. Dit laatste besluit dient in zoverre te worden herroepen en de aangevallen uitspraak dient ook in zoverre te worden vernietigd.
5.5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-. Voorts ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante voor de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten, waarvoor de gemachtigde in de bezwaarfase om vergoeding heeft verzocht. Deze kosten worden begroot op eveneens € 322,-. Nu niet gebleken is dat de gemachtigde van werkneemster in beroep en hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, zal de Raad aan de werkneemster geen vergoeding toekennen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit betrekking heeft op het onderdeel van het besluit van 16 juli 2004 dat ziet op de betaalbaarstelling van de WAO-uitkering van werkneemster met ingang van 5 juli 2004;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit eveneens in zoverre;
Herroept het besluit van 16 juli 2004, voor zover daarbij is bepaald dat de WAO-uitkering van werkneemster betaalbaar wordt gesteld per 5 juli 2004;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, alsmede in de redelijkerwijs gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 687,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Lochs.
JL