ECLI:NL:CRVB:2008:BD7013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5866 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had eerder besloten om de WAO-uitkering van appellante in te trekken, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante betwistte dit besluit en stelde dat haar dienstbetrekking om medische redenen was verminderd van 36 uur naar 18 uur per week. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze stelling en dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig waren opgesteld.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij een 'medische afzakker' is en dat de urenvermindering op medische gronden heeft plaatsgevonden. De Centrale Raad van Beroep, die de zaak behandelde, concludeerde echter dat appellante niet als een medische afzakker kan worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het Uwv de maatmanomvang terecht op 18 uur per week had vastgesteld. De Raad vond ook dat de rechtbank geen onafhankelijk medisch deskundige hoefde te benoemen, ondanks de verschillende meningen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, omdat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat appellante in staat was de voorgehouden functies te vervullen, gezien haar medische beperkingen. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen in overeenstemming met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

05/5866 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 augustus 2005, 04/1076 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding in hoger beroep heeft tevens als partij deelgenomen: [naam werkgever] (hierna: werkgever)
Datum uitspraak: 27 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. de Groot, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven en daarbij stukken overgelegd.
Het Uwv heeft desgevraagd toegelicht waarom de aan appellante voorgehouden functies voor haar geschikt zijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.J. ten Seldam, kantoorgenoot van mr. De Groot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door [A.].
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. De – voormalige – werkgever van appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit van 3 oktober 2002 herroepen. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat appellante op 21 september 2002 het einde van de wachttijd heeft bereikt en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt en dat – met toepassing van artikel 36b, eerste lid, van de WAO – de feitelijke intrekking van de WAO-uitkering per 1 juli 2004 wordt geëffectueerd.
1.4. Namens appellante is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 11 mei 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de stukken geen aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat de stelling van appellante – dat zij de omvang van haar dienstbetrekking bij de werkgever om medische redenen heeft teruggebracht van 36 uur per week tot 18 uur per week – op waarheid berust. Hiertoe heeft de rechtbank verwezen naar het door appellante op 13 juni 2002 ingevulde “Vragenformulier verzekerde” en het rapport van Commit Arbo van 11 maart 2002. Volgens de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat 1 augustus 2001 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt. Dat 22 september 2001 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt blijkt volgens de rechtbank onder meer uit de beschikking van de kantonrechter van 12 juli 2002 (uitgesproken in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werkgever) en uit de door appellante ondertekende aanvraag WAO-uitkering van 27 mei 2002, waarin melding wordt gemaakt van 20 september 2002 als datum einde wachttijd. Dit impliceert volgens de rechtbank dat het Uwv terecht de functie “horecamedewerker gedurende 18 uur” als maatman heeft gehanteerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden gezegd dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, zodat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van deze rapportages en om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding het arbeidskundig onderzoek voor onvolledig of onjuist te houden.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij een zogeheten “medische afzakker” is en dat haar urenvermindering op louter medische gronden heeft plaatsgevonden. Om die reden is de omvang van de maatman ten onrechte op 18 uur per week gesteld; dit moet volgens appellante 36 uur zijn. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank gelet op het verschil in beoordeling tussen de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts een onafhankelijk medisch deskundige had moeten benoemen.
4.1. De Raad stelt vast dat [A.], gelet op het ter zitting desgevraagd overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de machtiging, bevoegd is de werkgever in deze te vertegenwoordigen.
4.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor de juistheid van de stelling dat appellante de omvang van haar dienstbetrekking bij de werkgever om medische redenen heeft teruggebracht van 36 uur per week tot 18 uur per week. De Raad gaat er wel – mede gelet op de brief van orthopedisch chirurg M.J.A. Bernink van 22 mei 2002 – van uit dat bij appellante al sinds april 2001 sprake is geweest van schouderklachten rechts, maar kan toch niet anders dan concluderen dat deze niet eerder dan op 22 september 2001 hebben geleid tot een ziekmelding. Ook appellante erkent met zoveel woorden in haar ongedateerde brief aan de werkgever, geschreven in reactie op de haar op 22 september 2001 gegeven schriftelijke waarschuwing, dat zij in de afgelopen maanden haar werkzaamheden ondanks haar klachten normaal heeft uitgevoerd. Appellante heeft voorts desgevraagd niet kunnen aangeven waarom zij in weerwil van haar standpunt dat de urenvermindering bij haar werkgever een medische reden heeft, op het op 13 juni 2002 ondertekende “vragenformulier verzekerde” heeft vermeld dat de urenvermindering verband hield met het starten van haar eigen pedicurebedrijf. Haar verklaring dat zij niet heeft kunnen bevroeden welke betekenis deze woorden hadden is onvoldoende om aan te nemen dat de urenvermindering een medische reden had.
Ook de in hoger beroep overgelegde stukken hebben de Raad er niet van kunnen overtuigen dat er een medische noodzaak ten grondslag heeft gelegen aan het terugbrengen van het aantal uren dat appellante voor haar werkgever werkzaam was. Met betrekking tot de brief van appellantes huisarts C.A. van Ojik van 15 april 2002, waarin deze stelt dat appellante op zijn advies haar werkzaamheden in de horeca heeft gestopt, overweegt de Raad dat wat er zij van deze brief, deze niet kan zien op de vermindering van het aantal uren per 1 augustus 2001 of 1 september 2001 omdat per die data geen sprake is geweest van het beëindigen van de werkzaamheden in de sauna door appellante. De Raad wijst er tenslotte nog op dat de omstandigheid dat appellante reeds in april 2001 haar eigen pedicuresalon heeft doen inschrijven bij de Kamer van Koophandel er eerder op wijst dat het terugbrengen van het te werken aantal uren bij de werkgever te maken had met het starten van het eigen bedrijf van appellante dan met haar medische klachten.
4.3. Uit hetgeen onder 4.2 is overwogen volgt dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker en dat het Uwv de maatmanomvang terecht heeft bepaald op 18 uur per week.
4.4. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat het enkele feit dat de bezwaarverzekeringsarts een andere mening is toegedaan omtrent de voor appellante geldende beperkingen dan de verzekeringsarts, voor de rechtbank geen reden hoeft te zijn een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts geen twijfel had aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts, maar wel aan de daaraan verbonden conclusies met dien verstande dat de bezwaarverzekeringsarts oordeelde dat in rubriek III van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) geen beperkingen dienden te worden aangenomen en in de rubrieken IV en V lichtere beperkingen. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts met redenen omkleed waarom hij een andere mening is toegedaan dan de primair oordelend verzekeringsarts.
4.5. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit om een andere reden niet in stand kan blijven. Aan appellante zijn in bezwaar de functies acquisiteur/verkoper, boekhouder en telefonist/receptionist voorgehouden. Bezwaararbeidsdeskundige Havermans heeft in zijn rapportage van 21 april 2004 aangegeven dat er door het CBBS-systeem slechts ten aanzien van bovenhands werken en hoofdbewegingen maken signaleringen worden aangegeven die duiden op een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid. Volgens Havermans was hier echter geen sprake van overschrijdingen van de belastbaarheid omdat boven schouderhoogte werken slechts incidenteel voorkomt en dit zonder problemen met links kan worden verricht en omdat het maken van hoofdbewegingen binnen deze functies slechts geringe bewegingen van het hoofd vergt. De Raad heeft in zijn brief aan het Uwv van 20 december 2007 aangegeven dat in enkele van de geduide functies het maken van hoofdbewegingen voorkomt tijdens 8 werkuren 30 maal per uur 30 graden achtereen respectievelijk tijdens 6 werkuren 60 maal per uur 30 graden achtereen. In die brief heeft de Raad – onder verwijzing naar zijn uitspraak van
26 juni 2007, LJN: BA8317 – er voorts op gewezen dat ook in het onderhavige geval zowel de FML van 4 december 2003, als de toelichting die het handboek CBBS geeft op het aspect hoofdbewegingen maken, weinig duidelijkheid biedt over de reikwijdte van dit aspect en zijn vragen gesteld over de in de functies voorkomende belasting op onder meer het aspect hoofdbewegingen maken (met name in hoeverre de frequentie van die bewegingen bij de beoordeling een rol speelt) in relatie tot de voor appellante aangenomen beperkingen, zoals neergelegd in de kFML van 4 december 2003. De Raad heeft moeten constateren dat deze specifieke vragen in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J. Oosterveld van 20 maart 2008 deels onbeantwoord zijn gebleven. Ook ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd aangegeven geen uitsluitsel te kunnen geven over de frequentie van de hoofdbewegingen. De Raad is derhalve van oordeel dat het Uwv onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat appellante, gelet op haar medische beperkingen, in staat moet worden geacht de haar in bezwaar voorgehouden functies te vervullen. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6. Hetgeen onder 4.5 is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit, niet in stand kunnen blijven.
4.7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Lochs.
TM