tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 27 december 2006, 06/1622 en 06/1792 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juli 2008
Namens appellant heeft mr. E.A.J. van den Hoef, belastingadviseur te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hoef. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam als vrijwillig politieambtenaar bij de regiopolitie [regio]. Hem is met ingang van 1 januari 2000 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) toegekend naar de grondslag voor een echtpaar. De door hem ontvangen vergoedingen voor deze werkzaamheden zijn aanvankelijk niet door het College in mindering gebracht op zijn IOAZ-uitkering. Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het College, rekening houdend met een gewenningstermijn, bepaald dat de inkomsten uit arbeid van appellant als vrijwillig politieambtenaar met ingang van 1 oktober 2006 op zijn uitkering in mindering worden gebracht. Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het College het tegen het besluit van 12 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 oktober 2006 vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad, die voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak, komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De voorzieningenrechter heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd, waarbij appellant als verzoeker en het College als verweerder is aangemerkt:
“De rechter concludeert allereerst dat de werkzaamheden voor de vrijwillige politie, gelet op de regeling daaromtrent in de Politiewet 1993 en het Besluit vrijwillige politie moeten worden aangemerkt als een publiekrechtelijke dienstbetrekking. In zoverre volgt hij de overwegingen van het bestreden besluit als hiervoor weergegeven. Naar het oordeel van de rechter is verweerder er evenwel ten onrechte van uitgegaan dat het in casu gaat om opbrengst van arbeid waarop artikel 5 van het Inkomensbesluit IOAW van toepassing is. Mede gelet op de door verzoekers gemachtigde ingeroepen uitspraak van de CRvB van 3 februari 2005 is de rechter namelijk van oordeel dat er geen sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en evenmin van een dienstbetrekking in de zin van de Wfsv. Dit betekent dat niet artikel 5 maar artikel 4 van het Inkomensbesluit IOAW op dit geval van toepassing is. In die bepaling is opgenomen dat artikel 16 van de Wfsv van overeenkomstige toepassing is, welke bepaling voor te hanteren loonbegrip verwijst naar de Wet op de loonbelasting 1964.
Uit het eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, waarnaar verzoeker heeft doen verwijzen, kan de rechter echter niet afleiden dat hier geen sprake is van een bron van inkomsten, zulks gelet op de hoogte van vergoeding enerzijds en de genoemde kosten anderzijds. Uit de beschikbare gegevens leidt de rechter namelijk af dat buiten de reiskosten, die niet worden afgetrokken, geen sprake is van dermate substantiële kosten dat er reden is om een deel van de vergoeding als onkostenvergoeding aan te merken. Dat er sprake is van kosten in de omvang als door verzoeker gesteld is voor de rechter niet aannemelijk geworden. De rechter komt dan ook tot dezelfde conclusie als verweerder, namelijk dat er sprake is van opbrengst uit arbeid die op verzoekers IOAZ-uitkering in mindering gebracht moet worden. Hetgeen overigens namens verzoeker is aangevoerd kan niet tot een andere conclusie leiden.
Gelet op het vorenstaande is de rechter van oordeel dat verweerder weliswaar niet (geheel) de juiste wettelijke bepalingen van toepassing heeft geacht, maar dat bij toepassing van de juiste wettelijke bepalingen de conclusie van verweerder de correcte is.”
4.2. De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen. Hij voegt daar nog het volgende aan toe. Terecht heeft de voorzieningenrechter tot uitgangspunt genomen dat appellant in een publiekrechtelijke dienstbetrekking staat tot de korpsbeheerder van de regiopolitie [regio] maar geen werknemer is in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Uit artikel 2, eerste lid van het Inkomensbesluit IOAZ, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Inkomensbesluit IOAW, volgt dat uit die dienstbetrekking ontvangen (belastbaar) loon op de IOAZ-uitkering in mindering moet worden gebracht, waarbij geldt dat het bepaalde bij of krachtens artikel 16 van de Wfsv van overeenkomstige toepassing is. Dit wordt niet anders door hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 3 februari 2005, LJN AS6705, waarnaar de gemachtigde van appellant ook in zijn hoger beroepschrift heeft verwezen. Uit die uitspraak volgt slechts dat voor de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering de arbeidsverhouding van de vrijwillige politieambtenaar niet als dienstbetrekking wordt beschouwd op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
4.4. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.