[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 februari 2007, 06/4297 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juni 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een correctie daarop ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv, opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft bij brief van 7 februari 2008 nadere stukken in het geding gebracht, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 14 mei 2008. Partijen zijn verschenen als op de eerdere zitting.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Aan appellant is met ingang van 3 januari 2005 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Op het werkbriefje met betrekking tot de periode van 17 januari 2005 tot en met 13 februari 2005 heeft appellant vermeld dat hij heeft gesolliciteerd bij [bedrijf 1], is aangenomen en op 14 februari 2005 start met werkzaamheden.
2.2. Het Uwv heeft onderzoek gedaan naar het sollicitatiegedrag van appellant in genoemde periode. In dat kader heeft appellant op 25 februari 2005 aan het Uwv medegedeeld dat hij op 20 januari, 27 januari en 3 februari 2005 sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid in de vorm van inschrijvingen bij drie uitzendbureaus, namelijk [uitzendbureau 1], een niet nader genoemd bureau en [uitzendbureau 3]. Het Uwv heeft hieruit afgeleid dat appellant in de periode van 17 januari 2005 tot en met 13 februari 2005 onvoldoende heeft gesolliciteerd. Daarom heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2006 appellant met ingang van 14 februari 2005 een korting op zijn WW-uitkering opgelegd van 20% gedurende 16 weken.
2.3. Bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2006 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat alleen de in de eerste week van de periode waarop het werkbriefje zag verrichte sollicitatie bij [bedrijf 1] en de sollicitatie bij [uitzendbureau 3], die eveneens tot werk heeft geleid, als concrete sollicitatieactiviteiten in de zin van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW kunnen worden aangemerkt omdat daarmee een op het verkrijgen van arbeid gerichte, actieve handeling gemoeid is geweest. De door appellant opgegeven inschrijving bij uitzendbureau [uitzendbureau 1] heeft het Uwv niet als sollicitatieactiviteit aangemerkt, omdat het daar niet ging om een eerste inschrijving, noch om een actieve, op het verkrijgen van arbeid gerichte handeling. De door appellant vermelde inschrijving bij het niet nader genoemde bureau, dat een betonverwerkingsbedrijf bleek te zijn, is evenmin als sollicitatieactiviteit aangemerkt, omdat van dat bedrijf werd vernomen dat de naam van appellant niet voorkomt op de lijst van sollicitanten.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit verder nog overwogen dat een werkloze werknemer die binnen een redelijk geachte periode van vier weken uitzicht heeft op een tot de beëindiging van de uitkering leidende werkhervatting in het algemeen niet meer behoeft te solliciteren. Omdat het bij appellant ging om arbeid als uitzendkracht, die in beide gevallen slechts een week heeft geduurd, waarna de uitkering is voortgezet diende appellant vanwege de naar zijn aard onbestendige verwachting omtrent de duur van die uitzendarbeid ook bij de wetenschap van de verwachte werkhervatting gemiddeld één keer per week te blijven solliciteren.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv dat appellants opgave van inschrijvingen bij een niet nader genoemd uitzendbureau en bij uitzendbureau [uitzendbureau 1] niet als concrete sollicitatieactiviteiten kunnen worden beschouwd. Verder overwoog de rechtbank dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij in de periode van 17 januari 2005 tot en met 13 februari 2005 meer sollicitatieactiviteiten heeft verricht dan de inschrijvingen bij de uitzendbureaus [bedrijf 1] en [uitzendbureau 3]. Dat uit die inschrijvingen uitzendwerk gedurende twee weken is voortgevloeid vrijwaarde appellant, naar het oordeel van de rechtbank, niet van zijn sollicitatieverplichting. De rechtbank volgde het Uwv in diens standpunt dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant ervan uit mocht gaan dat deze werkzaamheden voor een langere periode beschikbaar waren, onder meer gezien de onbestendige aard van het uitzendwerk.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling gehandhaafd dat hij vier sollicitaties heeft verricht. Appellant heeft ter zitting nog toegelicht dat hij op 17 januari 2005 al een uitzendovereenkomst fase A met uitzendbeding met [uitzendbureau 3] heeft gesloten, maar toen nog niet met werkzaamheden is begonnen. Vervolgens heeft hij op 14 februari 2005 naar aanleiding van zijn sollicitatie bij [bedrijf 1] met [de besloten vennootschap] een uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, op grond waarvan hij van 14 februari 2005 tot 14 augustus 2005 als frezer tewerkgesteld zou worden bij Industrie Service te Sint-Job-in-’t-Goor te België. Volgens appellant was hem, zoals gebruikelijk is in de metaalsector, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in het vooruitzicht gesteld indien hij goed zou bevallen. Appellant is op 14 februari 2005 begonnen met de werkzaamheden bij Industrie Service, maar is daar volgens zijn zeggen op 21 februari 2005 mee gestopt omdat ten gevolge van een overname van het bedrijf veel personeel werd ontslagen en hij per die datum via [uitzendbureau 3] kon beginnen met werkzaamheden bij MCS B.V. te Klundert. Die werkzaamheden hebben geduurd tot 6 maart 2005. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij is gestopt met solliciteren toen hij naar aanleiding van zijn sollicitatie bij [bedrijf 1] met ingang van 14 februari 2005 werk had gevonden dat zes maanden zou duren.
4.2. Het Uwv heeft zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd onder de opmerking dat, gezien een interne instructie met betrekking tot het bestaan van een causaal verband tussen het onvoldoende solliciteren en het voortbestaan van de werkloosheid, de in 2.3 genoemde termijn geen vier, maar twee weken bedraagt. Het Uwv heeft deze interne, niet gepubliceerde instructie ter zitting van de Raad van
30 januari 2008 overgelegd. Onder 4.1.4 van deze instructie staat onder meer:
“De situatie kan zich voordoen dat de werknemer de concrete toezegging heeft dat hij op korte termijn duurzaam het werk volledig kan hervatten. Met ‘duurzaam’ wordt bedoeld dat het geen losse arbeid (oproep- of kortdurend uitzendwerk) is, maar dat de werknemer gedurende langere tijd zal hervatten.”
Onder 4.2 van deze instructie staat onder meer:
“Indien twee weken of korter voor de daadwerkelijke aanvang van de werkzaamheden of scholing onvoldoende is gesolliciteerd, kan niet gesteld worden dat er een causaal verband bestaat tussen het onvoldoende zoeken naar opvularbeid en het voortduren van de werkloosheid gedurende (maximaal) die twee weken.”
Ter zitting van de Raad van 14 mei 2008 heeft het Uwv bevestigd dat het vorenstaande ertoe leidt dat, indien aan de daarin omschreven voorwaarden is voldaan, geen sprake is van overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW en geen wettelijke basis bestaat voor toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk. Het Maatregelenbesluit UWV bepaalt dat de korting 20% gedurende 16 weken bedraagt. De hoogte van de maatregel bedraagt 10% indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft. Ingevolge artikel 27, zesde lid, van de WW kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van het door het Uwv gevoerde, in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW neergelegde beleid wordt van een werkloze werknemer verwacht dat hij gemiddeld tenminste één sollicitatieactiviteit per week ontplooit. Deze moet concreet en verifieerbaar zijn. Het Uwv beschouwt de inschrijving bij een uitzendbureau als een concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteit, maar het alleen informeren bij een uitzendbureau naar werk niet.
5.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 21 februari 2007, LJN AZ9982 en van 11 juli 2007, LJN BB1153 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 17 januari 2005 tot en met 13 februari 2005 slechts twee concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht.
5.3. Voor de beoordeling van de vraag of in het geval van appellant sprake is van een situatie als omschreven in de in 4.2 genoemde interne instructie acht de Raad het karakter van de overeenkomst die appellant op 14 februari 2005 heeft gesloten met [de besloten vennootschap] van belang. Het Uwv heeft deze overeenkomst, naar ter zitting is gebleken, aangemerkt als een uitzendovereenkomst waarbij geen zekerheid bestond over de duur van de werkzaamheden. Het Uwv heeft ter ondersteuning hiervan gewezen op het feit dat de werkzaamheden slechts één week hebben geduurd.
5.4. Naar het oordeel van de Raad moet voor de beantwoording van deze vraag gekeken worden naar de verwachting die appellant kon ontlenen aan de met [de besloten vennootschap] gesloten uitzendovereenkomst. De eerst achteraf vast te stellen feitelijke duur van de werkzaamheden acht de Raad derhalve niet relevant. De Raad laat eveneens buiten beschouwing dat het Uwv eraan voorbij heeft gezien dat de werkzaamheden niet zijn beëindigd doordat deze waren voltooid of doordat de inlener de inleenopdracht beëindigde, maar doordat appellant er om hem moverende redenen zelf mee is gestopt.
5.5. De op 14 februari 2005 tot stand gekomen schriftelijke overeenkomst is getiteld: Uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd. Blijkens dat stuk is, voor zover hier van belang, overeengekomen dat [de besloten vennootschap] appellant tewerkstelt bij Industrie Service in Sint-Job-in-’t-Goor in de functie van frezer gedurende 40 uur per week. De startdatum van de overeenkomst is 14 februari 2005 en de einddatum 14 augustus 2005. Verder is de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor Uitzendkrachten 2004-2009 (hierna: de CAO) van toepassing verklaard en is bepaald dat de uitzendovereenkomst van rechtswege eindigt zodra de overeengekomen tijd is verstreken. In de uitzendovereenkomst is geen uitzendbeding opgenomen.
5.6. De Raad leidt uit de inhoud van de uitzendovereenkomst tussen appellant en [de besloten vennootschap] af, dat appellant gedurende zes maanden aanspraak kon maken op arbeid. Indien gedurende de looptijd van de uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd de uitzendarbeid zou wegvallen doordat de inleenopdracht werd beëindigd of ingetrokken was [de besloten vennootschap] op grond van artikel 13, eerste lid, van de CAO verplicht hem voor de resterende duur van de uitzendovereenkomst passende vervangende uitzendarbeid aan te bieden. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat sprake was van een concrete toezegging van een duurzaam volledige werkhervatting op korte termijn in de zin van de in 4.2 weergegeven interne instructie, waaraan in het bestreden besluit is gerefereerd. Hieruit volgt dat in de periode van 17 januari 2005 tot en met 13 februari 2005 geen sprake is geweest van overtreding door appellant van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde sollicitatieplicht, zodat geen wettelijke basis bestond voor toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW.
5.7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv aan appellant terecht met toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW een maatregel van 20% gedurende 16 weken heeft opgelegd. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking, evenals het daarbij in stand gelaten bestreden besluit. De Raad ziet voorts aanleiding om het besluit van het Uwv van
14 maart 2006 te herroepen.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bestaan uit reiskosten en verletkosten. De reiskosten worden door de Raad begroot op € 1,84 in beroep en op € 56,36 in hoger beroep. De verletkosten worden begroot op 2 x 4 uur à € 25,-- per uur voor het bijwonen van de zittingen van de Raad. Appellant komt in totaal derhalve een bedrag van € 258,20 toe. Voor zover hij meer heeft gevorderd wijst de Raad dat meerdere bij gebreke van een onderbouwing af.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 14 maart 2006;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 258,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 144,-- (€ 38,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008.