[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 13 april 2007, 06/1399 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juni 2008.
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij CNV Hout en Bouw, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brieven van 19 september 2007, 18 februari 2008 en 27 maart 2008 stukken aan de Raad toegezonden.
Het Uwv heeft bij brief van 11 februari 2008 een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord en bij brief van 27 februari 2008 een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2008. Namens appellant is mr. Koekkoek verschenen. Het Uwv, vanwege de Raad opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend om zekere betalingsverplichtingen van zijn werkgever op grond van hoofdstuk IV van de WW over te nemen. Het Uwv heeft daarop bij besluiten van 25 april 2005, 10 mei 2005 respectievelijk 30 mei 2005 beslist en daarbij de opzegtermijn als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW op zes weken gesteld. Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 mei 2005, in aansluiting op die opzegtermijn, een loongerelateerde WW-uitkering toegekend. Tegen deze besluiten is geen bezwaar gemaakt.
1.2. Appellant stelt dat uit de uitspraak van de Raad van 27 april 2005, LJN AT4656, RSV 2005/215 en USZ 2005/267, voortvloeit dat voor hem een langere opzegtermijn geldt en heeft het Uwv bij brief van 19 juli 2006 verzocht eerdergenoemde besluiten te herzien, rekening houdende met die langere opzegtermijn. Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen. Bij besluit van 24 oktober 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv kan voormelde uitspraak van de Raad niet als nieuw feit of nieuwe omstandigheid worden aangemerkt als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast stelt het Uwv zich op het standpunt dat appellant na kennisneming van voornoemde uitspraak tijdig bezwaar had kunnen maken tegen die besluiten, zodat ook om die reden de uitspraak van de Raad niet als nieuw feit kan worden aangemerkt.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat genoemde uitspraak van de Raad is gepubliceerd op 9 mei 2005 op www.rechtspraak.nl. Nu die uitspraak was gedaan en gepubliceerd voor het einde van de termijn waarop rechtsmiddelen konden worden aangewend tegen voornoemde besluiten, kan die uitspraak niet als nieuw feit worden aangemerkt. De rechtbank heeft daaraan ten overvloede toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak nieuwe jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid. Tot slot overwoog de rechtbank dat appellant aan het herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
3. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
3.1.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
3.1.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De uitspraak van de Raad van 27 april 2005 kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarbij moet het immers gaan om feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het oorspronkelijke besluit en daarvan is hier geen sprake. De omstandigheid dat de publicatie op voornoemde website vóór het verstrijken van de bezwaartermijn heeft plaatsgehad, is dan ook niet van belang.
3.1.3. Op grond van het vorenstaande was het Uwv op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bevoegd het verzoek van appellant af te wijzen, waarbij de Raad nog opmerkt dat de hier aan de orde zijnde aanspraak geen duuraanspraak betreft.
3.2.1. Appellant heeft betoogd dat het Uwv ingevolge zijn interne beleid gehouden is alsnog de in 1.1. genoemde besluiten, met toetsing aan het in de uitspraak van de Raad van 27 april 2005 neergelegde oordeel, te herzien. Dat beleid is in het besluit van 9 augustus 2006 als volgt geformuleerd:
“1. Alle beoordelingen gaan vanaf 27 april 2005 conform het nieuw beleid.
2. Alle bezwaar en beroepszaken die nog lopen, worden ingetrokken en nieuwe beslissingen op bezwaar afgegeven conform het standpunt van CRvB.
3. Alle primaire beslissingen waar tegen geen bezwaar is ingesteld en waarvan de bezwaartermijn is verstreken, blijven in stand.
4. Alle primaire besluiten die nog in bezwaartermijn zitten worden teruggedraaid.”
Volgens dat besluit geldt voor appellant punt 1 en 3. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv kennelijk alleen punt 3 van toepassing geacht.
3.2.2. Bij verweerschrift in hoger beroep citeert het Uwv uit een interne nota van juni 2005 het volgende:
“De ingangsdatum dat dit nieuwe standpunt moet worden doorgevoerd is 27 april 2005, datum uitspraak CRvB. Dit betekent het volgende:
1. De beoordeling van de overname van loon over de termijn genoemd in art. 64, onder b, WW moet met ingang van 27 april 2005 plaatsvinden conform het standpunt dat de CRvB heeft ingenomen.
2. Alle bezwaar en beroepszaken die op 27 april 2005 lopen, worden ingetrokken en nieuwe beslissingen op bezwaar moeten worden afgegeven conform het standpunt van de CRvB.
3. Alle primaire besluiten waar tegen geen bezwaar is ingesteld en waarvan de bezwaartermijn is verstreken, blijven in stand.
4. Bezwaarschriften tegen primaire besluiten waarin het standpunt nog is ingenomen dat door de CRvB is verworpen en die zijn gericht tegen dit standpunt, moeten gegrond worden verklaard.”
3.2.3. Zoals het Uwv reeds heeft aangegeven is de weergave van het beleid in het besluit van 9 augustus 2006 vergeleken met de nota niet geheel juist. De Raad constateert overigens dat de notitie van het Uwv (gedingstuk B16) die aan de gemachtigde van appellant is toegezonden, wel een juiste weergave bevat. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit die nota, de onderdelen in onderling verband bezien, dat dat beleid inhoudt dat niet wordt teruggekomen op besluiten waartegen geen bezwaar is ingesteld. Punt 1 ziet naar het oordeel van de Raad op nieuwe beoordelingen vanaf 27 april 2005, terwijl in het onderhavige geval de opzegtermijn reeds bij besluit van 25 april 2005 - anders dan het Uwv in zijn brief van 11 februari 2008 stelt - definitief is vastgesteld. De Raad verwijst daarvoor nog naar zijn uitspraak van 18 juni 2008, 07/3950 WW, LJN BD6191.
3.2.4. Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat het Uwv om zorgvuldigheids-redenen alle besluiten vanaf 1 januari 1999 zou moeten terugdraaien, overweegt de Raad dat volgens zijn vaste rechtspraak (zie onder meer zijn uitspraak van 21 maart 2001, LJN AB1691, RSV 2001/151 en JB 2001/119) als uitgangspunt dient dat het enkele feit dat uit een later gedane rechterlijke uitspraak blijkt dat een besluit berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van een wettelijk voorschrift, voor risico blijft van de betrokkene die in dat besluit heeft berust.
3.2.5. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad dan ook geen grond voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid van zijn in 3.1.3. vermelde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het gegeven dat het Uwv heeft berust in een uitspraak van de rechtbank Haarlem kan appellant niet baten, reeds omdat het Uwv dat geval als een specifiek geval heeft aangemerkt, terwijl daar punt 4 van het - onjuist weergegeven - beleid aan de orde was en appellant wist of kon weten dat punt 4 in het besluit van 9 augustus 2006 onjuist was weergegeven. Appellant heeft zich daarop ook niet (eerder) beroepen.
4.1. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008.