07/2232 WWB
08/1487 WWB
08/1498 WWB
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 maart 2007, 06/2333 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 8 juli 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 16 maart 2007 en 29 februari 2008 nadere besluiten genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Balkema.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene ontving sedert 1 oktober 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft, voor zover van belang, bij afzonderlijke besluiten van 29 maart 2006, de over de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 februari 2006 (lees: 31 januari 2006) aan betrokkene verleende bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 26.596,93 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene als ongeregistreerd taxichauffeur (snorder) werkzaam is geweest zonder daarvan melding te maken bij appellant en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts is bij datzelfde besluit, overeenkomstig het verzoek van betrokkene, de bijstand met ingang van 1 februari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.2. Bij besluit van 19 september 2006 heeft appellant de tegen de besluiten van 29 maart 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 september 2006 ingestelde beroep, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat betrokkene tijdens de in geding zijnde periode met zijn eigen auto personen heeft vervoerd, daarvoor een betaling ontving en daarvan geen mededeling heeft gedaan aan appellant. De rechtbank oordeelde verder dat van bedrijfsmatig uitgevoerde werkzaamheden niet kon worden gesproken en dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom tot intrekking en niet tot herziening, met verrekening van de - geschatte - inkomsten die betrokkene met zijn hobbymatige activiteiten ontving, is overgegaan. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat het betreffende besluit op een juiste wettelijke grondslag (artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB) berust, maar dat appellant heeft nagelaten te motiveren waarom in het geval van betrokkene niet is afgezien van terugvordering. Tot slot heeft de rechtbank nog overwogen dat appellant er bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar rekening mee dient te houden dat inmiddels aan betrokkene met terugwerkende kracht een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is toegekend, zodat de bijstand met ingang van de aanvangsdatum van de Wajong-uitkering dient te worden beëindigd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad de nadere besluiten van 16 maart 2007 en 29 februari 2008 heeft ingetrokken. Ter beoordeling resteert derhalve het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat het recht op bijstand is te bepalen door schattenderwijs de inkomsten uit snorderswerkzaamheden vast te stellen.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche toereikend zijn voor de conclusie dat betrokkene gedurende de gehele periode in geding snorderswerkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De Raad hecht in dat verband bijzondere betekenis aan de verklaringen van betrokkene zelf en van diverse personen die hij in die periode tegen betaling heeft vervoerd. Door daarvan, onbetwist, geen mededeling te doen aan appellant heeft betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden met als gevolg dat hem ten onrechte of teveel bijstand is verleend. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het hier op geld waardeerbare werkzaamheden betreft waarvoor normaliter een reële beloning kan worden bedongen. Dat deze werkzaamheden volgens betrokkene een hobbymatig karakter hebben gehad en dat daaruit - naar zijn stelling - geen winst is behaald kan daaraan niet afdoen.
4.3. Appellant was derhalve in beginsel gerechtigd de bijstand van betrokkene over de in geding zijnde periode in te trekken. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het dan aan betrokkene om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als hij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren was nagekomen, aan hem over de in geding zijnde periode (aanvullende) bijstand was verleend. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene daarin niet is geslaagd. De zich onder de gedingstukken bevindende agenda van betrokkene biedt in dat verband onvoldoende uitsluitsel, terwijl op grond van de overgelegde verklaringen en telefoonlijsten niet kan worden uitgesloten dat nog (veel meer) andere personen gedurende de periode in geding zijn vervoerd en dat meer inkomsten zijn verworven dan door de rechtbank op basis van de beschikbare gegevens is begroot. Door zelf geen administratie of boekhouding bij te houden heeft betrokkene het risico genomen dat hij in het kader van een fraudeonderzoek niet zou beschikken over bewijsstukken om de hoogte van de inkomsten en het tijdstip of de periode waarop deze betrekking hebben, aan te tonen. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van betrokkene te blijven. De stelling van betrokkene dat de bewijslast voor het meerdere (dat wil zeggen boven hetgeen de rechtbank voorlopig heeft begroot aan inkomsten) kan derhalve niet worden gevolgd.
4.4. Gelet op het voorgaande was appellant dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2006 in te trekken. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.5. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen is de latere toekenning van een Wajong-uitkering aan betrokkene in dit geding geen bij nadere besluitvorming door het College in aanmerking te nemen gegeven, omdat uit het vorenstaande voortvloeit dat appellant terecht voordien al had beslist dat betrokkene geen recht had op bijstand over de hier relevante periode van 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2006. De daarop betrekking hebbende overweging van de rechtbank op pagina 4, vierde alinea, van haar uitspraak is dus onjuist.
4.6. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de juiste bevoegdheidsgrondslag is voor het besluit tot terugvordering, maar niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval niet van terugvordering is afgezien. Dit betekent dat appellant omtrent de wijze van gebruikmaking van de aan deze bepaling te ontlenen bevoegdheid nog een nader besluit dient te nemen. Daarbij zal het College moeten beoordelen of volledige terugvordering al dan niet in overeenstemming is met zijn beleid ter zake van terugvordering alsook of er in het geval van betrokkene al dan niet redenen zijn om met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Voorts zal het College de verrekening van een gedeelte van het teruggevorderde bedrag met de Wajong-uitkering inzichtelijk moeten maken en, rekening houdend met zijn invorderingsbeleid en met de persoonlijke en financiële omstandigheden van betrokkene, duidelijkheid moeten verschaffen over de invordering van het restant van de hoofdsom, voor zover deze wordt gehandhaafd.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2006 en appellant opdragen ter zake van terug- en invordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.8. De Raad ziet tot slot aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 19 september 2006 tot handhaving van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2006 is vernietigd;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt ter zake van terug- en invordering met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Doetinchem.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.