ECLI:NL:CRVB:2008:BD6807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4705 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die in 1986 uitviel voor haar werk als assistent bejaardenhelpster vanwege rugklachten. In 1988 werd haar een WAO-uitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een aanvraag voor voortzetting van de uitkering concludeerde de verzekeringsarts dat er geen medische objectieve gegevens waren om beperkingen vast te stellen. De arbeidsdeskundige oordeelde dat betrokkene geschikt was voor verschillende functies, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per 13 juni 2005.

Betrokkene ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij de rechtbank oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd waarom de gestelde diagnose geen aanleiding gaf voor het aannemen van beperkingen. In hoger beroep handhaafde betrokkene haar standpunt en voerde aan dat haar klachten, ondanks het ontbreken van medische objectivering, toch als arbeidsongeschiktheid moesten worden erkend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berustte. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar verklaarde het beroep van betrokkene gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. Tevens werd de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

06/4705 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 augustus 2006, 05/2334 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 27 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove van 10 augustus 2006 overgelegd.
Namens betrokkene heeft mr. D.C. Coppens, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 februari 2007 heeft appellant een rapportage van de bezwaararbeids-deskundige M.A. Oudenaller van 29 januari 2007 ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 mei 2008, waar betrokkene en haar gemachtigde met voorafgaande kennisgeving niet zijn verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. R.S. van ’t Oor.
II. OVERWEGINGEN
1.1 Betrokkene is in 1986 uitgevallen voor haar voltijdse werk als assistent bejaarden-helpster wegens rugklachten. In 1988 is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2 In het kader van de aanvraag van betrokkene om voortzetting van haar WAO-uitkering heeft de verzekeringsarts betrokkene onderzocht tijdens een spreekuur-contact. Vervolgens heeft de verzekeringsarts een expertise laten uitvoeren door dr. P.H.J.M. Elsenburg, neurochirurg. Deze heeft naar aanleiding van zijn onderzoek op 14 september 2004 geconcludeerd dat er geen medisch objectiveerbare gegevens voorhanden zijn om betrokkene beperkingen op te leggen vanwege de rugklachten. Dit geldt eveneens voor de klachten van de rechterheup en -knie. Gelet op de uitkomst van de expertise ziet de verzekeringsarts geen aanleiding om beperkingen aan te nemen en wordt betrokkene normaal belastbaar geacht. Wel wordt zij beperkt geacht voor bovennormaal functioneren, zoals is weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 16 december 2004.
1.2.1 Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat betrokkene geschikt is te achten voor een aantal functies, op basis waarvan haar verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op minder dan 15%.
1.3 Bij besluit van 12 april 2005 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 13 juni 2005 ingetrokken op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.4 Bij het bestreden besluit van 21 november 2005 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard.
2.1 In beroep heeft betrokkene een brief van 19 april 2006 van dr. W.A. van den Brink, neurochirurg, overgelegd. Daaruit blijkt dat bij betrokkene na een MRI-scan de diagnose Chiari malformatie type II is gesteld. Volgens betrokkene blijkt hieruit dat er wel degelijk sprake is van een ziekte en/of gebrek die de klachten en beperkingen zoals die al bestonden op de datum in geding, kunnen verklaren.
2.2 De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat de reactie van de bezwaar-verzekeringsarts in het rapport van 4 mei 2006 op de gestelde diagnose ontoereikend is. Naar het oordeel van de rechtbank had de bezwaarverzekeringsarts moeten ingaan op de vraag of de diagnose een medische objectivering kan zijn voor (een deel van) de klachten van betrokkene, nu uit de medische onderbouwing van het bestreden besluit blijkt dat juist de omstandigheid dat geen medische objectivering voor de klachten van betrokkene gevonden kon worden, heeft geleid tot het normaal belastbaar achten van betrokkene.
3.1 In hoger beroep verwijst appellant naar het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van Ten Hove. Gelet op de uitkomst van de expertise ziet de bezwaarverzekeringsarts in de gestelde diagnose geen aanleiding om (meer) beperkingen aan te nemen, anders dan ten aanzien van achterover kijken. Ook met inachtneming van deze beperking acht de bezwaarverzekeringsarts de geduide functies passend voor betrokkene. Wat betreft de oogbolproblematiek stelt de bezwaarverzekeringsarts zich op het standpunt dat niet is gebleken dat deze klachten al bestonden ten tijde van de datum in geding.
3.2 In het verweerschrift handhaaft betrokkene hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht. Betrokkene verzoekt om een deskundige in te schakelen. Daarnaast stelt betrokkene zich op het standpunt dat zelfs zonder medisch objectiveerbare oorzaak arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO moet worden aangenomen, nu haar klachten reeds jaren consistent zijn en in de medische sector in voldoende mate worden onderschreven.
4.1 Naar het oordeel van de Raad is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en berust het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in de rapportages van 4 mei en 10 augustus 2006 genoegzaam heeft gemotiveerd dat de gestelde diagnose geen aanleiding geeft voor het oordeel dat appellant de belastbaarheid van betrokkene heeft overschat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat bij de op verzoek van appellant verrichte expertise geen functie-uitval is gevonden die het opleggen van beperkingen noodzaakt. Dat de klachten van betrokkene wellicht verklaard kunnen worden vanuit de gestelde diagnose doet daar niet aan af. Ook met inachtneming van de beperking wat betreft achterover kijken, voorzover al zou moeten worden aangenomen dat die ook zou moeten gelden op de datum in geding heeft de bezwaarverzekeringsarts overtuigend geoordeeld dat de bij de schatting betrokken functies passend te achten zijn voor betrokkene.
4.1.2 De namens betrokkene in hoger beroep nader ingebrachte stukken afkomstig van neurochirurg Van den Brink van 15 november en 14 december 2006 geven naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Evenmin ziet de Raad daarin aanleiding een nader onderzoek te gelasten.
4.2 De Raad heeft in de beschikbare gegevens evenmin grond gezien om te oordelen dat de aan betrokkene voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
4.3 Nu evenwel de geschiktheid voor die functies eerst met het in hoger beroep ingebrachte arbeidskundig rapport van 29 januari 2007 geacht kan worden deugdelijk te zijn toegelicht, ziet de Raad aanleiding om, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak, behoudens wat betreft de daarbij gegeven beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen, en de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
4.4 De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 322,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de daarin gegeven beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Lochs.
MH