ECLI:NL:CRVB:2008:BD6367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3712 WAO en 06/3736 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn WAO-uitkering per 10 januari 2005 had ingetrokken. Appellant, geboren in 1952, was eerder arbeidsongeschikt verklaard na uitval door handklachten. Het Uwv had in een herbeoordeling vastgesteld dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische beperkingen en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad concludeerde dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzicht gaven in de beperkingen van appellant en dat de geselecteerde functies, zoals productiemedewerker, passend waren. De Raad oordeelde dat het Uwv in de fase van hoger beroep adequaat had toegelicht hoe de belasting in de functies zich verhoudt tot de beperkingen van appellant.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellant materieel gezien terecht als 15 tot 25% arbeidsongeschikt was geacht. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7,64. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.G. Rottier als voorzitter en I.R.A. van Raaij als griffier.

Uitspraak

06/3712 WAO en 06/3736 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2006, 05/3721 en 06/1039
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:
Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008. Appellant is daar verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. B.R.H. Barendregt.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan appellant, geboren in 1952, is, nadat hij wegens handklachten was uitgevallen in zijn functie van medewerker voeding bij een ziekenhuis, met ingang van 27 juni 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 10 november 2004 is in het kader van een eerstejaars herbeoordeling de uitkering van appellant per 10 januari 2005 ingetrokken, omdat hij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 7 juni 2005 (hierna: bestreden besluit 1) zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 10 november 2004 ongegrond verklaard.
Hangende het beroep bij de rechtbank tegen het bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2006 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit 2) genomen na nader onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige. Hierin is de arbeidsongeschiktheid van appellant per 10 januari 2005 vastgesteld op 15 tot 25%. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Zoals appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd betreft het hoger beroep uitsluitend de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2. Appellant stelt zich op het standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische beperkingen, dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn en dat hij, gezien zijn leeftijd, niet gekeurd had mogen worden.
3.1. Evenals de rechtbank ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de aard, ernst en omvang van de beperkingen van appellant heeft onderschat. Met betrekking tot appellants grief dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische beperkingen merkt de Raad op dat in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove van 30 mei 2005, mede op basis van ingewonnen inlichtingen bij de huisarts van appellant, de psychische aspecten aan de orde zijn geweest en dat zowel in deze rapportage als in het hoger beroep overgelegde rapport van 13 oktober 2006 van de bezwaarverzekeringsarts is gemotiveerd waarom geen reden is tot het aannemen van beperkingen op dit terrein. Nu appellant ten tijde in geding niet onder behandeling was wegens psychische klachten en ook geen verklaringen van artsen heeft overgelegd die zijn stelling dat hij om psychische redenen geheel arbeidsongeschikt was ondersteunen, dient de Raad dit oordeel voor juist te houden.
Het in hoger beroep overgelegde verslag van de psycholoog drs. R.L.T.M. Berndsen kan daaraan niet afdoen nu dit verslag geen betrekking heeft op de datum in geding en niet ingaat op eventuele psychische beperkingen van appellant. Datzelfde geldt voor het gegeven dat appellant thans onder behandeling is van een psychiater.
3.2. Met betrekking tot de grief dat appellant gezien zijn leeftijd niet gekeurd had mogen worden sluit de Raad zich aan bij de overweging van de rechtbank op dit punt.
4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende. De resterende verdienmogelijkheid van appellant wordt gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker confectie (SBC-code 272042), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en textielproductenmaker (SBC-code 111160). Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden, behorende bij de genoemde functies niet zou kunnen verrichten. Met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige W.J.G. Mulder van 1 augustus 2007, heeft het Uwv alsnog inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar gemaakt op welke wijze de belasting in de aan de schatting ten grondslag liggende functies zich verhoudt tot de beperkingen die voor appellant gelden. Uit deze toelichting is de Raad niet gebleken dat de in die functies voorkomende belastingen de mogelijkheden van appellant, zoals vastgesteld door de (bezwaar)verzekeringsarts, overschrijden. De door appellant overgelegde rapportages in het kader van zijn reïntegratie kunnen aan dat oordeel niet afdoen nu deze, voor zover betrekking hebbend op de in geding zijnde datum, voorbij gaan aan de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling door het Uwv, en voor het overige betrekking hebben op 2006 en later.
5. Nu het Uwv eerst in de fase van hoger beroep een adequate toelichting heeft gegeven op de in de aan de schatting ten grondslag liggende functies voorkomende belasting in relatie tot de beperkingen van appellant, dient zowel de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, als het bestreden besluit 2 te worden vernietigd.
6. Omdat appellant echter, gelet op het vorenstaande, materieel bezien, bij het bestreden besluit 2 terecht 15 tot 25% arbeidsongeschikt is geacht, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 geheel in stand te laten.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 7,64 voor de door appellant gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt het bestreden besluit 2;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 7,64, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem zowel in beroep als in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 142,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL