tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2006, 05/5338 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2008
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2008. Voor appellant is verschenen mr. Van Geffen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1 januari 1997 bijstand, sinds 27 augustus 2002 naar de gezinsnorm, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst heeft het College nader onderzoek laten verrichten naar het recht op bijstand van appellant. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage van 26 november 2004, heeft het College geconcludeerd dat appellant in de periode september 2004 tot en met december 2004 werkzaamheden heeft verricht bij snackbar [snackbar], waarvan [A.] (hierna: [A.]) de eigenaar is. Appellant heeft het College van deze werkzaamheden en de hieruit genoten inkomsten geen melding gedaan. Het College is vervolgens tot verrekening van deze inkomsten met de bijstand van appellant overgegaan, conform de door het administratiekantoor Pluylaar Accountancy B.V. (hierna: administratiekantoor Pluylaar) op 9 december 2004 overgelegde salarisspecificaties over de maanden september 2004 tot en met december 2004.
Appellant heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van 31 januari 2005, waarbij op grond van
artikel 58, derde lid, van de WWB de inkomsten over de periode van november tot en met december 2004 tot een bedrag van € 318,33 met zijn bijstand zijn verrekend.
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij onder meer - samengevat - overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet vastgesteld kan worden dat appellant in de periode in geding, november en december 2004, niet voor [A.] heeft gewerkt en niet per kas inkomsten heeft ontvangen conform de op zijn naam afgegeven loonspecificaties. De rechtbank heeft daarbij aangenomen dat het College de artikelen 11 en 17 van de WWB alsmede artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB aan het besluit van 6 oktober 2005 ten grondslag heeft gelegd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op een door het College aan het hiervoor genoemde besluit ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt dit zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het beroep de grondslag van het bestreden besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden en niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad vervolgens zich een oordeel vormen over de vraag of het College zich terecht bevoegd heeft geacht om met toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB tot verrekening over te gaan.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezige gedingstukken voldoende grondslag vormen voor het standpunt dat appellant de persoon is die in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht bij [snackbar]. Zo heeft appellant een kopie van zijn paspoort en van zijn diploma sociale hygiëne aan [A.] ter beschikking gesteld, zijn door het administratiekantoor Pluylaar loonspecificaties over de in geding zijnde periode ten name van appellant verstrekt en hebben in deze periode geldstortingen op de bankrekening van appellant plaatsgevonden, over de herkomst waarvan appellant naar het oordeel van het College geen toereikende verklaring heeft afgelegd.
Appellant heeft hiertegen gemotiveerd aangevoerd dat hij in de hier in geding zijnde periode niet heeft gewerkt bij snackbar [naam snackbar] en dat er door [A.] misbruik is gemaakt van zijn persoonsgegevens en diploma.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare gegevens, in het licht van hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat appellant in de in geding zijnde periode werkzaam is geweest bij snackbar [naam snackbar]. Daartoe heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen. Uit de gedingstukken blijkt dat het arbeidscontract dat is opgemaakt tussen [A.] en appellant vals is en dat administratiekantoor Pluylaar reeds op 9 december 2004 een loonspecificatie heeft opgemaakt over de toen nog niet verstreken maand december 2004, zodat die loonspecificatie ernstige twijfel oproept. Voorts kan de Raad uit de gedingstukken niet opmaken op welke uren appellant in de periode in geding bij snackbar [naam snackbar] zou hebben gewerkt. Nu ook anderszins niet is gebleken op welke uren appellant wordt geacht te hebben gewerkt, is het voor appellant niet aantoonbaar dat hij dat niet geweest kan zijn. Appellant heeft wel bij de politie aanvankelijk een melding en later aangifte gedaan ter zake van valsheid in geschrifte van [A.]. [A.] wordt thans strafrechtelijk vervolgd. Naar het oordeel van de Raad had het - gelet ook op de niet eenvoudige bewijspositie van appellant in dezen - op de weg van het College gelegen nader onderzoek te doen naar de feiten alvorens tot verrekening over te kunnen gaan.
Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 6 oktober 2005 op een onzorgvuldig onderzoek en een ondeugdelijke motivering berust en derhalve wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het College dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2005.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 oktober 2005;
Bepaalt dat het College opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K. Zeilemaker en E.J.M. Heijs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.