tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2005, 04/1561 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 juni 2008
Namens appellante heeft haar echtgenoot, P. Verschoof, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden, waarop door de Svb is gereageerd.
Bij brief van 3 mei 2008 heeft appellante de gronden van het beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Appellante is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.
Bij besluit van 13 oktober 2003 heeft de Svb aan appellante, geboren op 11 december 1938, in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd, met ingang van december 2003 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 64% van het volledige pensioen voor een persoon die een gezamenlijke huishouding voert met iemand van 65 jaar of ouder. In de bijlage bij dit besluit is aangegeven dat appellante niet in aanmerking komt voor de overgangsvoordelen omdat zij niet in Nederland woont, met uitzondering van de periode van 11 december 1953 tot en met
3 april 1954 en van 7 december 1954 tot en met 31 december 1956. En verder dat appellante niet verzekerd is geweest in de periode van 2 januari 1986 tot en met
10 december 2003.
In de procedure in bezwaar is naar voren gekomen dat appellante met haar echtgenoot op 31 december 1985 is vertrokken naar het Verenigd Koninkrijk (VK). Door hen is op financiële gronden afgezien van het aangaan van een vrijwillige verzekering voor de AOW. Aangevoerd wordt onder meer dat het ongerechtvaardigd is dat door het wegvallen van de toeslag op de AOW van haar echtgenoot, de gezamenlijke AOW-uitkering € 112,-- per maand daalt. Volgens appellante is dit discriminerend voor de vrouw. Daarnaast maakt appellante bezwaar tegen het feit dat voor de periode tussen
4 april 1954 en 7 december 1954 de overgangsvoordelen niet zijn gehonoreerd.
Bij besluit van 19 februari 2004 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat appellantes echtgenoot op 27 januari 1995 65 jaar is geworden. In een brief aan de echtgenoot van appellante van 26 juli 1995 is hem medegedeeld dat de toeslag ingaande de maand waarin appellante de leeftijd van 65 jaar zou bereiken, zou worden ingetrokken en dat appellante recht zou hebben op een pensioen over 33 jaren. Op grond van deze brief had het appellante al duidelijk kunnen zijn dat een lager pensioen zou worden toegekend dan de toeslag van appellantes echtgenoot. Met betrekking tot de periode vanaf 4 april 1954 tot 7 december 1954 wordt opgemerkt dat geen aanspraak bestaat op de overgangsvoordelen, omdat appellante in die periode verzekerd was voor de sociale verzekeringswetgeving in het VK. Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: verordening nr. 1408/71) biedt dan geen grondslag voor toekenning van de overgangsvoordelen in Nederland.
In het beroepschrift zijn namens appellante de in bezwaar aangevoerde gronden in essentie herhaald. In verweer is door de Svb een uiteenzetting gegeven van de toepasselijke wetgeving in het VK. Op grond van die wetgeving heeft appellante voor de periode gelegen tussen 4 april 1954 en 7 december 1954 recht op ‘Opening Credits’. Dat betekent dat deze periode niet bij de berekening van het AOW-pensioen in aanmerking genomen kan worden, nu deze samenvalt met een Brits verzekeringstijdvak.
Uit een aan de rechtbank overgelegd E205-formulier, gedateerd 21 september 2003, blijkt dat door het orgaan van het VK als in het VK verzekerde tijdvakken zijn aangemerkt 9 weken in de periode van 1 juni 1953 tot 6 juni 1954 en 26 weken in de periode van 7 juni 1954 tot 5 juni 1955. Op een tweede E205-formulier, gedateerd 29 april 2004, is aangegeven dat in de periode van 5 april 1954 tot 5 december 1954, in totaal 35 weken, appellante in het VK recht heeft op ‘pension credits’. Na navraag namens appellante bij het orgaan in het VK heeft dit orgaan een nieuw E205-formulier afgegeven, gedateerd
6 mei 2004, waarin niet is aangegeven dat in de hiervoor genoemde 35 weken ‘credits’ zijn verkregen.
Bij besluit van 8 november 2004 heeft de Svb een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij aan appellante alsnog per december 2003 een AOW-pensioen is toegekend van 66% van het voor haar maximale bedrag.
Bij brief aan de rechtbank van 21 december 2004 heeft de Svb laten weten dat, in het licht van de wetgeving in het VK, het E205-formulier van 6 mei 2004 niet zonder meer als juist kan worden aangemerkt. Aangekondigd wordt dat de Svb in het VK nader onderzoek zal instellen. In antwoord op een desbetreffende vraagstelling zijdens de Svb is namens het orgaan in het VK aangegeven dat het E205-formulier van 29 april 2004 correct lijkt. Het E205-formulier gedateerd 6 mei 2004 is niet correct, nu de ‘opening credits’ daarin niet zijn opgenomen.
De rechtbank heeft, onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van appellante tegen het besluit van 19 februari 2004 mede gericht geacht tegen het besluit van 8 november 2004. Zij heeft geoordeeld dat appellante bij het eerstgenoemde beroep geen belang meer heeft en dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 8 november 2004 heeft de rechtbank vastgesteld dat ten aanzien van de periode van 4 april 1954 tot en met 7 december 1954 tussen partijen geen geschil meer bestaat, nu aan appellante alsnog een pensioen is toegekend ter hoogte van 66% van het voor appellante maximale pensioen.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellante op 2 januari 1986 is geëmigreerd naar het VK en sindsdien niet meer woonachtig is geweest in Nederland. Nu tevens vaststaat dat appellante vanaf 1986 hier te lande geen arbeid heeft verricht, is appellante in zoverre terecht als niet-verzekerd aangemerkt.
De grief dat de regeling in de AOW leidt tot discriminatie van vrouwen doordat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van een verzekerde de toeslag op de AOW van de partner wegvalt, wordt door de rechtbank verworpen. Volgens de rechtbank ziet appellante over het hoofd dat de toeslag destijds niet aan haar, maar aan haar echtgenoot is toegekend. Er is dus geen sprake van een aan appellante toekomende uitkering, die ingevolge het bereiken van de 65-jarige leeftijd is verminderd. Reeds op die grond kan de stelling van appellante dat het bestreden besluit een onderscheid naar sekse teweegbrengt geen stand houden.
Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft de Svb, met ingang van 1 augustus 2005, het pensioen van appellante ingevolge de AOW weer vastgesteld op 64% van het voor haar maximale pensioen.
In hoger beroep is door appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om de Svb te verbieden om de korting van 2% vanwege de ‘opening credits’ in het VK weer toe te passen. In verband met deze korting wordt verder opgemerkt dat, indien de ‘opening credits’ ten gevolge hebben dat geen aanspraak bestaat op overgangsvoordelen in Nederland, er iets mis is met verordening nr. 1408/71. In deze verordening is er geen rekening mee gehouden dat dubbele verzekeringstijdvakken leiden tot een uitkeringsvermindering. Daarnaast handhaaft appellante haar beroep op het discriminatieverbod ter zake van de verlaging van het gezinsinkomen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het besluit van 12 augustus 2005 op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb in de onderhavige procedure kan worden meegenomen. In dat verband acht de Raad van belang dat er in casu sprake is van een samenhangend geheel van besluiten, gebaseerd op eenzelfde feitencomplex. Daarbij gaat het om besluiten die in wezen hun grondslag vinden in de aanvraag van appellante voor een AOW-uitkering, terwijl het nadere besluit valt binnen de grondslag en reikwijdte van het oorspronkelijke besluit. De Raad acht verder van belang, in een geval als het onderhavige, dat partijen zich tegen het meenemen van het besluit van 12 augustus 2005 in de onderhavige procedure niet hebben verzet.
De Raad kan appellante niet volgen in haar grief dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om het Uwv te verbieden alsnog een korting van 2% toe te passen, nu voor een dergelijk verbod in de Awb geen grondslag is te vinden.
Ten gronde zal de Raad eerst ingaan op de grief van appellante dat vrouwen door de regeling in de AOW van toeslag en eigen recht bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd worden gediscrimineerd. Dienaangaande merkt de Raad op dat de teruggang van het gezinsinkomen van appellante en haar echtgenoot louter het gevolg is van het feit dat appellante op minder verzekerde jaren kan wijzen dan haar echtgenoot. Deze grief kan dan ook niet slagen.
Ten aanzien van de vaststelling van het recht van appellante op 64% van het voor haar geldende maximum AOW-pensioen, merkt de Raad op dat door de Svb aannemelijk is gemaakt dat appellante in het VK voor de periode hier in geschil recht heeft op ‘opening credits’, welke in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van pensioenrechten ingevolge de ouderdomspensioenregeling van het VK. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden in het geding gebracht die de Raad hebben doen twijfelen aan het gestelde door de Svb. Uit het bepaalde bij Bijlage VI, J. Nederland, 2. Toepassing van de Algemene Ouderdomswet (AOW), onder h, van verordening nr. 1408/71, volgt dan dat appellante geen aanspraak kan maken op de overgangsvoordelen als geregeld in dit deel van de Bijlage, onder a.
De Raad is voorts van oordeel dat dit onderdeel van de Bijlage niet in strijd is met het in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG) verankerde vrije verkeer van werknemers, of, meer in het algemeen, het verblijfrecht van Unieburgers binnen de Europese Unie. De Raad wijst daartoe allereerst op de doelstelling van de Verordening, in de kern de bevordering van het vrije verkeer en de gelijke behandeling van werknemers en zelfstandigen én verhoging van de levensstandaard binnen de Gemeenschap. In Bijlage VI van de Verordening, worden daartoe, in afwijking van de nationale Nederlandse regeling, indien aan de daar beschreven voorwaarden is voldaan, overgangsvoordelen toegekend aan de op het grondgebied van een andere lidstaat dan Nederland wonende EU-onderdanen, die niet voldoen aan de actuele wooneis en de zesjareneis, tenzij betrokkene - kort gezegd - in de betreffende periode tevens onder de pensioenregeling van een andere Lidstaat valt. Met deze regeling wordt naar het oordeel van de Raad het vrij verkeer binnen de EG niet belemmerd, maar juist bevorderd. De uitzondering op de hoofdregel, neergelegd in het bepaalde onder h, van Bijlage VI, J. Nederland, AOW, kan aan het hiervoor beschreven karakter van deze regeling niet afdoen, nu hiermee wordt beoogd een cumulatie van pensioenrechten in eenzelfde tijdsperiode te voorkomen. Deze uitzondering op de hoofdregel is, naar het oordeel van de Raad, in het licht van de doelstelling van de Verordening, redelijk en objectief gerechtvaardigd.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de AWB.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008.
(get.) M.M. van der Kade.