tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 juli 2006, 05/1368 en 05/1873, (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 juni 2008
Namens appellant heeft mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.W.M.J. Wijsma, werkzaam bij de gemeente Echt-Susteren.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Als gevolg van een infarct van het netvlies van zijn ogen heeft appellant visusklachten; links ziet hij alleen nog licht en donker, rechts heeft hij een zicht van 6%. Omdat hij zich niet meer alleen kan verplaatsen heeft appellant op 9 maart 2005 en
31 mei 2005 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van collectief vraagafhankelijk vervoer (hierna: collectief vervoer), respectievelijk een tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een tandem.
1.2. Bij besluiten van 11 maart 2005 en 13 juli 2005, gehandhaafd bij besluiten van 16 augustus 2005 en 25 oktober 2005, heeft het College deze aanvragen afgewezen op de grond dat het inkomen van appellant en zijn echtgenote hoger is dan de in de Verordening voorzieningen gehandicapten 2004 gemeente Echt-Susteren (hierna: Vvg) opgenomen inkomensgrens van 1,5 maal het norminkomen. Het College heeft geen aanleiding gevonden voor toepassing van de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten v16 augustus 2005 (collectief vervoer, 05/1368) en 25 oktober 2005 (tandem, 05/1873) ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Evenals in bezwaar en beroep heeft appellant aangevoerd dat hij (op 3 november 2004) en zijn echtgenote (op 16 februari 2005) failliet zijn verklaard en samen feitelijk slechts beschikken over een inkomen gelijk aan de bijstandsnorm. Appellant kan de kosten van vervoer en de aanschaf van een tandem niet uit dat inkomen voldoen. Subsidiair heeft appellant een beroep gedaan op de in de Vvg opgenomen hardheidsclausule en voorts, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, gesteld dat het College een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen mensen die in staat van faillissement verkeren en mensen op wie in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: WSNP) een schuldsaneringsregeling van toepassing is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
4.2. Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg heeft de gemeenteraad van de gemeente Echt-Susteren de Vvg vastgesteld.
4.3. Artikel 3.1 Vvg luidt als volgt:
“De door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:
a. een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer;
b. een voorziening in natura in de vorm van:
1. een open elektrische buitenwagen;
2. een ander verplaatsingsmiddel;
c. een tegemoetkoming of een vergoeding in de kosten van:
1. aanpassing van een eigen auto;
2. gebruik van een taxi of een eigen auto;
3. gebruik van een rolstoeltaxi;
4. aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;
5. medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer.”
4.4. Ingevolge artikel 3.2, onder 6, van de Vvg wordt geen financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.1 onder a en artikel 3.1 onder c sub 2 en 3, dan wel een vervoersvoorziening in natura als bedoeld in artikel 3.1 onder b verstrekt indien het inkomen zoals bedoeld onder artikel 1.1 onder b hoger is dan 1,5 x het norminkomen.
4.5. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder b, van de Vvg wordt, voor zover hier van belang, verstaan onder inkomen het gezamenlijk bruto-inkomen van de gehandicapte en zijn echtgenoot verminderd met de over het bruto-inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies en pensioenpremies, met uitzondering van de procentuele premie voor de verplichte ziekenfondsverzekering.
4.6. Artikel 5.1 van de Vvg bepaalt:
“1 Het college van burgemeester en wethouders stelt de hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen vast en neemt dit op in het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten (hierna: Besluit).
2 Het college van burgemeester en wethouders stelt de hoogte van de eigen bijdragen van voorzieningen in natura vast en neemt dit op in het Besluit.”
4.7. Artikel 1, onder a, van het Besluit luidt:
“Ruimte in inkomen: het verschil tussen 1,5 x het norminkomen zoals bedoeld in artikel 1 onder c van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG (hierna: Regeling) en het inkomen van de gehandicapte vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.1 onder b van de verordening voorzieningen gehandicapten.”
4.8. Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling is het norminkomen gerelateerd aan de bijstandnorm, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar.
4.9. Ingevolge artikel 3 van het Besluit wordt bij de vaststelling van de WVG-draagkracht rekening gehouden met overige kosten voortvloeiend uit de handicap.
5.1. Ingevolge artikel 3.2, zesde lid, van de Vvg, bezien in samenhang met artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Vvg, is deelname aan het collectief vervoer tegen een gereduceerd tarief gebonden aan een bepaalde inkomensgrens. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 12 mei 2004, LJN: AP1020, heeft uitgesproken, acht hij het stellen van een inkomensgrens als voorwaarde om in aanmerking te komen voor deelname aan het collectief vervoer in algemene zin niet rechtens ongeoorloofd, mits deze strookt met het aan de Wvg ten grondslag liggende uitgangspunt dat een gehandicapte met een inkomen boven de gestelde grens geacht wordt zelf te kunnen voorzien in de kosten van het vervoer in zijn directe leefomgeving.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van appellant en zijn echtgenote de bij en krachtens de Vvg gestelde inkomensgrens met circa € 8.000,-- op jaarbasis overschrijdt en dat het feitelijk beschikbare inkomen van appellant en zijn echtgenote in verband met de faillissementen ten tijde in geding gelijk was aan het bijstandsniveau.
5.3. Gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen, ziet de Raad geen ruimte om bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen rekening te houden met de gevolgen die verbonden zijn aan de faillissementen van appellant en zijn echtgenote, te weten dat het feitelijk besteedbare inkomen zeker niet hoger is dan een inkomen op bijstandsniveau.
5.4. De Raad is voorts van oordeel dat toepassing van de Vvg in het onderhavige geval niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, zodat het College terecht geen aanleiding heeft gevonden voor toepassing van de in artikel 8.1 van de Vvg opgenomen hardheidsclausule. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat appellant zelf heeft verklaard dat hij, zij het niet zelfstandig, gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Voor zover appellant als gevolg van zijn handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen, kan hij een - gratis - OV-begeleiderskaart aanvragen.
5.5. Van ongelijke behandeling tussen personen die in staat van faillissement verkeren enerzijds, en personen op wie in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen een schuldsaneringsregeling van toepassing is anderzijds, is de Raad niet gebleken. De gemachtigde van appellant heeft zijn stellingen hieromtrent ook geheel niet onderbouwd, zodat ook deze grief niet slaagt.
6.1. Met betrekking tot de tandem stelt de Raad vast dat namens het College ter zitting is verklaard dat het hierbij gaat om een tegemoetkoming of een vergoeding in de kosten van aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel, als bedoeld in artikel 3.1, onder c, sub 4, van de Vvg.
6.2. De Raad stelt voorts vast dat in artikel 3.2, zesde lid, van de Vvg voor een dergelijke voorziening geen inkomensgrens is gesteld.
6.3. Naar aanleiding van het namens het College ter zitting naar voren gebrachte standpunt, dat de grondslag voor toepassing van de inkomensgrens in geval van een vervoersvoorziening als bedoeld onder artikel 3.1, onder c, sub 4, van de Vvg is gelegen in artikel 5, vierde lid, van het Besluit, overweegt de Raad als volgt.
6.4. Artikel 5, vierde lid, van het Besluit luidt: “Indien het inkomen zoals bedoeld in artikel 1.1, onder b, van de Verordening voorzieningen gehandicapten hoger is dan 1,5 x het norminkomen, wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt in de kosten van een vervoersvoorziening in natura als bedoeld in artikel 3.1, onder b sub 4, dan wel een vervoersvoorziening als bedoeld onder artikel 3.1, onder c sub 2 t/m 4 van de Verordening voorzieningen gehandicapten.”
6.5. Het Besluit is door het College vastgesteld ter uitvoering van artikel 5.1 van de Vvg. Ingevolge dit artikel stelt het College de hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor onder meer vervoersvoorzieningen vast, evenals de eigen bijdragen voor voorzieningen in natura, en neemt deze op in het Besluit. Artikel 5.1 van de Vvg kent echter geen bevoegdheid toe aan het College om in het Besluit - nadere - regels te stellen met betrekking tot de toepasselijkheid van een inkomensgrens. Een dergelijke bevoegdheid kan evenmin aan andere bepalingen van de Vvg worden ontleend. Dit betekent dat artikel 5, vierde lid, van het Besluit verbindende kracht mist.
6.6. Nu de Vvg geen grondslag biedt om een tegemoetkoming of een vergoeding in de kosten van de aanschaf van een tandem te weigeren wegens overschrijding van de inkomensgrens, komt het besluit van 25 oktober 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 25 oktober 2005 vernietigen en bepalen dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt.
7.1. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover daarbij het beroep tegen de afwijzing van collectief vervoer ongegrond is verklaard (05/1368).
7.2. Voor zover daarbij het beroep tegen de afwijzing van de tandem (05/1873) ongegrond is verklaard kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
7.3. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant in de procedure met betrekking tot de tandem. Deze worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep in de zaak 05/1368 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep in de zaak 05/1873 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in de zaak 05/1873 gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 oktober 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,-- te betalen door de gemeente Echt-Susteren;
Bepaalt dat de gemeente Echt-Susteren aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008.