tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 maart 2007, 06/4817 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te ’s-Gravenhage, (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 2 juli 2008
Namens appellant heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te ’s-Gravenhage en de vader van appellant, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008. Voor appellant is verschenen zijn vader,
mr. drs. Dielbandhoesing. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1990, volgt speciaal onderwijs aan de mytyl/tyltylschool De Piramide te ’s-Gravenhage. Bij besluiten van 27 augustus 2004 en 30 augustus 2004 heeft het Uwv hem in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten voorzieningen toegekend die hem in staat stellen onderwijs te volgen. Toegekend zijn een aangepaste fiets met hulpmotor, een computertafel en een speciale stoel.
1.2. Op 10 december 2005 heeft appellant het Uwv verzocht om toekenning van een vervoersvoorziening zodat hij het vak Frans, dat op school niet meer wordt gegeven, buiten de school kan volgen, alsmede van een aangepast bureau en een ergonomische stoel.
1.3. Bij besluit van 19 januari 2006 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat het Uwv niet bevoegd is om deze voorzieningen, waarvoor de school behoort te zorgen, te verstrekken.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een aangepast bureau en een ergonomische stoel. Hij heeft aangevoerd dat hij het bureau en de stoel niet op school, maar thuis nodig heeft.
1.5. Bij besluit van 1 mei 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2006, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 april 2006, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aangegeven dat het besluit van 19 januari 2006 berust op onjuiste gronden, omdat onderwijsvoorzieningen die nodig zijn voor het maken van huiswerk in de thuissituatie wel op grond van de Rea verstrekt kunnen worden. Na overleg met de klassenmentor van appellant en de ergotherapeut van De Piramide heeft de bezwaararbeidsdeskundige echter geconcludeerd dat appellant zijn huiswerk kan maken aan een normaal bureau zonder aanpassingen, op een normale, goed instelbare bureaustoel. Deze zijn algemeen gebruikelijk, zodat de noodzaak voor aangepast meubilair ontbreekt. De afwijzing van de vervoersvoorziening wordt gehandhaafd op de grond dat het volgen van franse les een individuele keuze is, nu het vak geen deel meer uitmaakt van het onderwijs dat appellant op school volgt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Namens hem is aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte ook over de vervoersvoorziening in verband met de lessen Frans heeft uitgesproken, nu de afwijzing van deze voorziening al vanaf de bezwaarfase niet meer in geschil was. De gemachtigde van appellant is verder van mening dat hij, als vader én gezien zijn jarenlange ervaring als leraar, evenzeer als deskundige ten aanzien van de beperkingen van zijn zoon kan worden beschouwd als de klassenmentor en de ergotherapeut. Voor het overige heeft appellant verwezen naar het ingediende beroepschrift en naar zijn, door de rechtbank niet gehonoreerde, verzoek van 16 februari 2007 om uitstel van de zitting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant tegen de afwijzing van de vervoersvoorziening geen bezwaar heeft gemaakt en geen beroepsgronden heeft aangevoerd, zodat de rechtbank met haar oordeel over deze voorziening is getreden buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil. Aldus heeft zij het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden.
4.2. De Raad is verder van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft kunnen beslissen het door appellant gedane verzoek om uitstel van de zitting te weigeren.
Niet gebleken is dat appellant daardoor is geschaad in zijn (proces)belangen.
Het verweerschrift, dat buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn is ingediend, werpt geen nieuw licht op de (onderbouwing) van het standpunt van het Uwv. Indien appellant zijn standpunt nader met medische stukken had willen onderbouwen, zoals hij ter zitting van de Raad heeft aangegeven, had hij dat al voor de ontvangst van dat verweerschrift kunnen doen.
4.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak weergegeven op grond waarvan moet worden geoordeeld dat een aangepast bureau en een ergonomische stoel terecht niet zijn verstrekt. De rechtbank is daarbij uitvoerig ingegaan op de namens appellant naar voren gebrachte stellingen. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep tegen de weigering van deze voorzieningen naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
5.1. Uit het onder 4.1 overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal ook de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5.2. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, reeds op grond van het feit dat de aan appellant door zijn vader verleende rechtshulp overwegend zijn grond vindt in de tussen hen bestaande familierelatie. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp in de zin van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) is namelijk geen sprake als tussen degene aan wie de rechtsbijstand wordt verleend en de rechtsbijstandverlener een nauwe familierelatie bestaat.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008.