ECLI:NL:CRVB:2008:BD5893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4495 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en inschrijving bij het CWI

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtsgevolgen van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werden bestreden. Appellant had zich in verband met gedeeltelijke werkloosheid geregistreerd bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI), maar was gedurende een periode van meer dan een jaar niet ingeschreven. Het Uwv had daarop een maatregel opgelegd, waarbij het uitkeringspercentage van appellant werd verlaagd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad stelt vast dat appellant niet opzettelijk foutieve informatie heeft verstrekt en dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht of een waarschuwing volstond. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn gemaakt in hoger beroep.

Uitspraak

07/4495 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2007, 06/2890 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Vis, werkzaam bij de Abva Kabo FNV, Regiokantoor Zuid-West, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant heeft zich, in verband met gedeeltelijke werkloosheid met ingang van 2 augustus 2004, op 14 juni 2004 bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: het CWI) laten registreren als werkzoekende, welke registratie liep tot 28 augustus 2004. Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 augustus 2004 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend voor de duur van 4 jaar, eindigend op 2 augustus 2008. Op 16 augustus 2004 heeft appellant zijn inschrijving telefonisch verlengd tot 30 oktober 2004, van welke verlenging hij geen schriftelijke bevestiging heeft ontvangen. Op de zich onder de gedingstukken bevindende zogenoemde werkbriefjes over de periode van 11 oktober 2004 tot 7 november 2005 heeft appellant 2 augustus 2008 of 4 augustus 2008 ingevuld als einddatum van zijn registratie als werkzoekende. Bij brief van 1 april 2005 heeft het Uwv appellant verzocht de ontbrekende gegevens in te vullen op het werkbriefje over de periode van 28 februari 2005 tot en met 27 maart 2005.
2.2. In november 2005 is uit het op verzoek van het Uwv door appellant overgelegde bewijs van inschrijving CWI van 16 november 2005 gebleken dat appellant gedurende 374 dagen niet ingeschreven heeft gestaan en dat de inschrijving destijds op 7 november 2004 is beëindigd. Om die reden heeft het Uwv het uitkeringspercentage van de WW-uitkering van appellant bij besluit van 25 november 2005 verlaagd met 20% gedurende 52 weken, te effectueren met ingang van 17 november 2004. Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2005 de uitkering van appellant herzien met ingang van 17 november 2004. Bij besluit van 29 november 2005 heeft het Uwv het als gevolg van deze herziening over de periode van 15 november 2004 tot en met 6 november 2005 te veel betaalde bedrag aan uitkering van € 2.112,66 netto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 10 januari 2006 is appellant een boete opgelegd van € 319,--.
2.3. Het Uwv heeft de door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren bij besluit op bezwaar van 25 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard, dat de maatregel is gematigd naar 10% over 52 weken en de besluiten van 29 november 2005 en 10 januari 2006 zijn ingetrokken. De beslissing van 28 november 2005 is gehandhaafd. Aanleiding voor de matiging vormde het feit dat het niet aannemelijk is dat appellant willens en wetens foutieve informatie heeft verstrekt maar dat het meer waarschijnlijk is dat hij niet goed bekend was met de procedures. Daarnaast kan worden gesteld dat een foutieve invulling van de werkbriefjes een ongebruikelijk lange tijd door het Uwv is getolereerd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit dat gericht was tegen de maatregel en de herziening van de WW-uitkering met ingang van 17 november 2004 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten.
De rechtbank nam als vaststaand aan dat appellant in de periode van 7 november 2004 tot en met 16 november 2005 niet als werkzoekende ingeschreven heeft gestaan bij het CWI. Het niet verlengen van de inschrijving moet naar het oordeel van de rechtbank voor de toepassing van de WW als verwijtbaar gedrag worden aangemerkt en het Uwv was dan ook in beginsel gehouden een maatregel als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de WW op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat iedere verwijtbaarheid bij appellant ontbreekt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij het bewijs van inschrijving op 14 juni 2004 aan appellant is meegedeeld dat hij de inschrijving schriftelijk moest verlengen. De geldigheidsduur van de verlenging is door appellant echter telefonisch geregeld. Uit het feit dat het blijkbaar mogelijk was dat telefonisch te doen, en dat appellant daarvan geen schriftelijke bevestiging heeft ontvangen, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank echter niet de conclusie mogen trekken dat hij de inschrijving in het vervolg niet meer behoefde te verlengen. Aan appellant is bovendien meegedeeld dat de geldigheidsduur van de inschrijving was verlengd tot 30 oktober 2004. De rechtbank was verder van oordeel dat de omstandigheid dat het Uwv niet heeft onderzocht of met een waarschuwing kon worden volstaan, terwijl de inhoud van het bezwaarschrift voor het Uwv aanleiding had moeten zijn dit te onderzoeken, maakt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en op dit punt een toereikende motivering mist. Nu echter in het onderhavige geval vast staat dat appellant ruim een jaar niet ingeschreven heeft gestaan en volgens het beleid neergelegd in het Besluit waarschuwing niet kan worden volstaan met een waarschuwing als het tijdstip van verlenging meer dan 14 dagen is overschreden, behoefde het Uwv niet te volstaan met een waarschuwing. Dit was voor de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand heeft gelaten. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem eerst achteraf is gebleken dat hij bij het CWI was uitgeschreven en dat hij niet wist dat hij voor 30 oktober 2004 zijn inschrijving moest verlengen. Appellant meent dat van verwijtbaar gedrag van zijn kant geen sprake is geweest.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW, voor zover hier van belang, is de werknemer verplicht zich als werkzoekende bij het CWI te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 27, vierde lid, van de WW wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en wordt van het opleggen van een maatregel in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het Maatregelenbesluit UWV zijn nadere regels gegeven over de hoogte van de op te leggen maatregel. In geval van overtreding van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW met een periode van meer dan 112 kalenderdagen bedraagt de maatregel ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit UWV een korting van 20% op het uitkeringspercentage van 52 weken. Indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid daartoe aanleiding geeft bedraagt het kortingspercentage 10.
5.2. Appellant heeft niet bestreden dat hij van 7 november 2004 tot en met 16 november 2005 niet als werkzoekende was geregistreerd bij het CWI en dat hij daarmee de op hem ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW rustende verplichting niet is nagekomen. In geschil is of het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 27, vierde lid, van de WW, in welk kader met name de vraag aan de orde is of appellant een verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet nakomen van de verplichting tot verlenging van zijn inschrijving als werkzoekende en, zo ja, of de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de ernst van die gedraging en de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten.
5.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat iedere verwijtbaarheid bij appellant ontbreekt en stelt zich, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens, achter de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd. De Raad voegt daaraan nog toe dat appellant wist of had kunnen weten dat zijn inschrijving bij het CWI tijdig verlengd diende te worden.
Deze verplichting vloeit voort uit artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW en staat expliciet vermeld in de bij de aanvraag aan appellant verstrekte brochure. Ook uit het feit dat op de werkbriefjes telkens werd gevraagd naar de einddatum van de registratie als werkzoekende had appellant kunnen afleiden dat die registratie een beperkte geldig-heidsduur had en dat deze niet is gekoppeld aan de maximumuitkeringsduur. De kennelijke veronderstelling van appellant dat de inschrijving als werkzoekende met de toekenning van de WW-uitkering automatisch was verlengd tot 2 augustus 2008 dan wel 4 augustus 2008 is slechts gebaseerd op zijn eigen aanname en moet voor rekening van appellant blijven. Indien appellant op basis van de bijlage bij het besluit tot toekenning van zijn WW-uitkering, waarin de verplichting tot verlenging van de registratie niet afzonderlijk is vermeld, in onzekerheid zou zijn komen te verkeren over wat van hem werd verwacht, had hij daarover informatie kunnen en moeten inwinnen bij het Uwv.
Hieruit volgt dat aan appellant terecht een maatregel is opgelegd.
5.4. Ten aanzien van de vraag of de opgelegde maatregel is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin appellant de gedraging verweten kan worden overweegt de Raad als volgt. Uit de stukken komt naar voren dat appellant gedurende ruim een jaar de einddatum van de maximumuitkeringsduur op de vier-wekelijkse werkbriefjes heeft
ingevuld bij de vraag tot welke datum zijn registratie als werkzoekende geldig was.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat het Uwv, in strijd met zijn verplichting om de werkbriefjes, die ertoe dienen om het (voortduren van) het recht op uitkering vast te stellen alsook om overigens controle uit te oefenen, met de nodige voortvarendheid te controleren, gedurende ruim een jaar de werkbriefjes deels niet en deels wel maar niet goed heeft gecontroleerd. Daardoor is de op zichzelf bij een eerste beschouwing van de werkbriefjes onmiddellijk in het oog springende fout onwenselijk lang onopgemerkt gebleven en heeft appellant als gevolg daarvan zijn nalatigheid om zijn
inschrijving bij het CWI te verlengen niet eerder kunnen corrigeren. De lange duur van de periode waarin appellant niet-ingeschreven stond bij het CWI is dan ook, naar het oordeel van de Raad, in niet onaanzienlijke mate mede te wijten aan het Uwv. Deze gang van zaken heeft tot gevolg gehad dat appellant op grond van artikel 3 van het Maatregelenbesluit UWV, waarin de duur van de overtreding bepalend is gemaakt voor de hoogte en de duur van de maatregel, is geconfronteerd met een maatregel in de vorm van een korting van 10% over 52 weken, die naar het oordeel van de Raad niet in overeen-stemming is met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Door in deze situatie te volstaan met matiging van het kortingspercentage naar 10% onder handhaving van de maximale duur van de korting van 52 weken heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad niet gehandeld in overeenstemming met artikel 27, vierde lid, van de WW. Voor zover artikel 3 van het Maatregelenbesluit UWV het Uwv noopte tot het opleggen van deze onevenredige maatregel kan het Maatregelenbesluit UWV niet worden gezien als een juiste uitwerking van artikel 27, vierde lid, van de WW en had het Uwv artikel 3 van dat besluit in dit geval buiten toepassing moeten laten.
5.5. Uit 5.4 volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak van de Raad, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD