tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 september 2006, 06/392 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 juni 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Inia, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ondervindt als gevolg van een interne aandoening lichamelijke beperkingen. In verband hiermee heeft het College aan haar in het kader van de - ten tijde in geding van toepassing zijnde - Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) bij besluit van 27 mei 2002 een woonvoorziening toegekend in de vorm van een vergoeding van € 2.723,-- voor de kosten van verhuizing naar en inrichting van een woning waarin traplopen niet nodig is. Vervolgens heeft appellante in juni 2002 de woning aan het adres de [adres 1] te [plaatsnaam] geaccepteerd. In september 2002 heeft appellante deze woning betrokken.
1.2. Op 30 maart 2005 heeft appellante in het kader van de Wvg een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten. Volgens appellante ondervindt zij als gevolg van de gehorigheid van haar woning burenoverlast waardoor zij lichamelijk achteruitgaat, stress ervaart en onvoldoende nachtrust krijgt. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen belemmeringen ervaart in het normale gebruik van de woning.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 3 mei 2005 bezwaar gemaakt. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat sprake is van een gehorige woning en dat de vloeren niet voldoen aan de huidige isolatievereisten. Hierdoor ondervindt appellante geluidsoverlast waardoor zij als chronisch zieke niet aan haar rust toekomt en beperkt is in het normale gebruik van haar woning.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar heeft Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) op 31 oktober 2005 een medisch advies aan het College uitgebracht. In dit advies, dat tot stand is gekomen na een huisbezoek en na dossierstudie, is geconstateerd dat appellante vanwege haar gezondheid gedwongen is om naar een andere woning te verhuizen. Voorts is op basis van het verhaal van appellante geconcludeerd dat de nachtelijke geluidsoverlast dan wel het slechte huurgedrag van de buren als primaire oorzaak is te noemen van de beperkingen van appellante boven de gehorigheid van de woning. Indien appellante goede huurders had getroffen is het mogelijk dat zij wel tot een adequate nachtrust had kunnen komen.
1.5. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij onder meer op het standpunt gesteld dat appellante niet met een rapportage van een medische deskundige aannemelijk heeft gemaakt dat zij ook bij normale huis-, tuin- en keukengeluiden in haar woning geen adequate nachtrust zou kunnen vinden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg wordt onder woonvoorziening verstaan: “elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt indien de voorziening:
1. gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen; of
2. een uitraasruimte betreft.”
4.1.2. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - woonvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
4.1.3. Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg heeft de gemeenteraad van de gemeente Leeuwarden de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: Verordening) vastgesteld.
4.1.4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening kan de door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening bestaan uit een financiële tegemoetkoming of vergoeding in de kosten van verhuizing en inrichting.
4.1.5. Artikel 2.19, derde lid, aanhef en onder e, van de Verordening bepaalt, voor zover van belang, dat burgemeester en wethouders geen financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekken als in de te verlaten woning geen beperkingen zijn gevonden die het normale gebruik van de woning belemmeren.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg, het vereiste van ergonomische beperkingen niet worden gesteld als het gaat om een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding. Bij een verhuiskostenvergoeding moet wel sprake zijn van een medische noodzaak voor verhuizing. Dit vereiste komt er op neer dat sprake moet zijn van een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die de gehandicapte bij het normale gebruik van zijn bestaande, te verlaten, woning ondervindt. Het moet dan gaan om naar objectieve medische maatstaf aanwezige beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek die een op opheffing of vermindering daarvan gerichte voorziening langdurig noodzakelijk maken. In zijn uitspraak van 4 februari 2004 (LJN: AO3543) heeft de Raad tevens overwogen dat voor het bij een woonvoorziening als de onderhavige gehanteerde criterium van een medische noodzaak als aanvullend vereiste geldt dat van beperkingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg alleen dan sprake is, indien er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden (naar objectieve medische maatstaf aanwezige) beperkingen en één of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de gehandicapte bewoonde woning, met dien verstande dat die beperkingen in de woning zelf moeten worden ondervonden.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning van appellante gehorig is als gevolg van een gebrek aan isolatie in de vloeren en dat dit een bouwkundig of woontechnisch kenmerk van die woning is. Evenmin is tussen partijen in geschil dat voor appellante ten tijde in geding een noodzaak bestond om te verhuizen naar een andere woning.
4.4. De Raad is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat in het onderhavige geval sprake is van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de door appellante ondervonden beperkingen in haar woning en de bouwkundige of woontechnische kenmerken van die woning. Hiertoe overweegt de Raad dat de geluidsoverlast die appellante in haar woning heeft ondervonden blijkens de gedingstukken het gevolg is van, dan wel verband houdt met het gedrag van haar bovenburen in de nachtelijke uren. Van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de ondervonden beperkingen in de woning en de bouwkundige of woontechnische kenmerken van die woning zou naar het oordeel van de Raad wel sprake kunnen zijn indien appellante ook bij normaal woongedrag van haar bovenburen geluidsoverlast zou hebben ondervonden. Appellante heeft echter niet met behulp van medische stukken aannemelijk gemaakt dat dit bij haar het geval is.
4.5. Uit het onder 4.4 overwogene vloeit voort dat geen sprake is van beperkingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg. Dit betekent dat het College de aanvraag van appellante om een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting terecht heeft afgewezen.
4.6. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
4.7. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008.