ECLI:NL:CRVB:2008:BD5837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3346 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens niet tijdig inleveren OV-studentenkaart en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) wegens niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart aan de orde is. De appellant, die een opleiding in Nederland volgt, had een OV-vergoeding toegekend gekregen voor de maanden maart tot en met augustus 2006, maar heeft zijn OV-studentenkaart niet tijdig ingeleverd. Hierdoor is een vordering wegens onterecht kaartbezit vastgesteld. Het bezwaar van de appellant tegen deze vordering werd door de IB-Groep ongegrond verklaard in een besluit van 27 september 2006.

De Raad voor de Rechtspraak heeft op 20 juni 2008 uitspraak gedaan in deze zaak. De appellant, vertegenwoordigd door zijn vader, stelde dat de IB-Groep in het bestreden besluit niet had beslist over zijn verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. De Raad oordeelde dat het aanbod in het postscriptum van het bestreden besluit niet betekende dat de IB-Groep een deel van de vordering niet langer handhaafde. De Raad concludeerde dat de vordering volledig in overeenstemming was met de relevante wetgeving, maar dat de IB-Groep niet had gereageerd op het verzoek van de appellant om de hardheidsclausule toe te passen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden geheel in stand gelaten, en de IB-Groep werd verplicht om het griffierecht van de appellant te vergoeden. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wettelijke bepalingen rechtvaardigden, en dat de appellant voldoende was geïnformeerd over zijn verplichtingen met betrekking tot de OV-studentenkaart.

Uitspraak

07/3346 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2007, 06/2925 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 20 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn vader [naam vader], advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 28 februari 2008 heeft de IB-Groep gereageerd op een door de Raad bij brief van 21 februari 2008 gestelde vraag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2008. Appellant was vertegenwoordigd door zijn vader. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant, die een opleiding in Nederland volgt, is over de maanden maart tot en met augustus 2006, gedurende welke periode hij een onderdeel van zijn opleiding buiten Nederland volgde, op zijn verzoek een OV-vergoeding toegekend in plaats van de OV-studentenkaart.
1.2. Omdat appellant zijn OV-studentenkaart niet tijdig heeft ingeleverd is een vordering wegens onterecht kaartbezit vastgesteld over de maanden maart tot en met augustus 2006. Het bezwaar van appellant tegen die vordering is bij besluit van 27 september 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. In een postscriptum (PS) onder het bestreden besluit wordt appellant de mogelijkheid geboden de reisvoorziening voor de maanden maart tot en met augustus 2006 in te trekken en terug te betalen, waarna de schuld wegens onterecht kaartbezit zal komen te vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de vordering wegens onterecht kaartbezit op grond van de van toepassing zijnde bepalingen van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) terecht is vastgesteld. Ten aanzien van appellants verzoek om toepassing van de hardheidsclausule heeft de rechtbank overwogen dat de IB-Groep op deze bezwaargrond in het bestreden besluit niet heeft beslist zodat er voor de rechtbank dienaangaande geen (onderdeel van een) besluit voorligt om te toetsen. De rechtbank gaat er van uit dat de IB-Groep alsnog een besluit zal nemen dat ziet op het wel of niet toepassen van de hardheidsclausule.
Ten aanzien van het PS onder het bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat hierin niet staat dat de IB-Groep de vordering wegens onterecht kaartbezit niet langer handhaaft.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat met het PS onder het bestreden besluit de vordering wegens onterecht kaartbezit aanmerkelijk is verminderd en derhalve gedeeltelijk aan het bezwaar is tegemoetgekomen in verband waarmee een proceskostenveroordeling in bezwaar had moeten worden toegekend. Appellant stelt zich verder op het standpunt dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen met opdracht aan de IB-Groep om opnieuw op het bezwaar te beslissen enerzijds omdat sprake is van een gebrekkige besluitvorming in bezwaar nu de informatieuitwisseling in bezwaar nog niet (helemaal) was afgerond en anderzijds omdat in het bestreden besluit niet is beslist over het verzoek van appellant in bezwaar om toepassing van de hardheidsclausule.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad overweegt dat de omstandigheid dat de IB-Groep niet heeft gereageerd op het verzoek van appellant in de brief van 21 september 2006 om toezending van het dossier en het daarbij gemaakte voorbehoud om de bezwaargronden nog nader aan te vullen na ontvangst van het dossier, niet met zich brengt dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding in de bezwaarfase.
De Raad overweegt hiertoe dat niet is gebleken dat appellant ten tijde van het opstellen van zijn bezwaargronden niet de beschikking had over de op de zaak betrekking hebbende stukken. Bovendien heeft appellant noch in beroep noch in hoger beroep aangegeven welke bezwaren hij nog aanvullend naar voren had willen brengen.
4.2. De Raad overweegt verder dat het aanbod in het PS onder het bestreden besluit geenszins inhoudt dat de IB-Groep een deel van zijn vordering wegens onterecht kaartbezit op dat moment niet langer handhaaft. Van een gedeeltelijk tegemoetkomen in bezwaar is dan ook geen sprake.
4.3. De Raad stelt vervolgens vast dat de in geschil zijnde vordering wegens onterecht kaartbezit volledig in overeenstemming is met de van toepassing zijnde bepalingen van de Wsf 2000 en de Regeling studiefinanciering 2000. De Raad merkt op dat niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, vierde lid, van de Wsf 2000 dat het niet (tijdig) inleveren van de OV-studentenkaart op geen enkele wijze aan appellant kan worden toegerekend.
4.4. De Raad stelt voorts -evenals de rechtbank- vast dat in het bestreden besluit niet is beslist op het verzoek van appellant in bezwaar om toepassing van de hardheidsclausule. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit om deze reden wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Het vorenstaande vormt voor de Raad tevens aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.5.1. De Raad overweegt vervolgens dat de IB-Groep in hoger beroep bij brief van 28 februari 2008 alsnog heeft gemotiveerd dat, en waarom, zij geen aanleiding heeft gevonden om toepassing te geven aan de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule.
Gezien deze in hoger beroep verstrekte aanvullende motivering van het bestreden besluit ziet de Raad aanleiding te beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand kunnen worden gelaten.
4.5.2. De Raad is van oordeel dat de IB-Groep in redelijkheid heeft kunnen weigeren de hardheidsclausule toe te passen. Er is op geen enkele wijze gebleken van (zeer) bijzondere individuele omstandigheden die nopen tot het buiten toepassing laten van de wettelijke bepalingen. Het gaat immers in wezen om gestelde onbekendheid bij appellant met de van toepassing zijnde regelgeving inzake de inleverplicht van de OV-studentenkaart, waarover de IB-Groep studerenden via de toelichting bij het formulier OV-vergoeding buitenland alsmede via brochures heeft geïnformeerd.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. De aan appellant door zijn vader verleende rechtsbijstand vindt overwegend zijn grond in de tussen hen bestaande familierelatie zodat van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) A. Wit.
JL