[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 december 2005, nr. 05/665 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2008
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
1.1. Bij besluit van 11 juni 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 juni 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. Bij besluit van 23 december 2004 heeft het Uwv het tegen dit besluit gerichte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 14 juni 2004 alsnog op 65 tot 80% bepaald.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat een medische urenbeperking noodzakelijk wordt geacht, dat het maatmanloon onjuist is berekend en dat in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het Uwv het bezwaar met betrekking tot het dagloon ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
2.2. Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat de medische en arbeidskundige grieven niet zijn onderbouwd en dat inmiddels in 2005 een besluit is afgegeven waarbij over het dagloon definitief is beslist.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Appellant is door T. Elbertsen, verzekeringsarts bij het Uwv, blijkens het rapport van 3 mei 2004 onderzocht in verband met vaatklachten, linker schouder- en armklachten. Deze verzekeringsarts is van oordeel dat appellant in staat is tot het verrichten van passende arbeid. Elbertsen heeft vervolgens een Functionele Mogelijkhedenlijst (hierna: FML) opgesteld. Bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft naar aanleiding van het bezwaar en het verhandelde tijdens de hoorzitting van 4 november 2004 geoordeeld dat appellant wat betreft de beenvaten en ook de rug meer beperkt moet worden geacht. Met inachtneming van deze ernstiger beperkingen is de FML aangepast.
3.2. De Raad is van oordeel dat de onderzoeken door de genoemde verzekeringsartsen niet onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat dezen op goede gronden geen aanleiding hebben gezien bij de behandelend sector verdere informatie in te winnen nu deze in voldoende mate voorhanden was en niet gesteld of gebleken is dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend oordeel heeft over de geschiktheid van appellant om te werken. Mede omdat in hoger beroep de stelling van appellant dat hij vanwege een bedreigende vaataandoening ernstiger beperkt moet worden geacht op geen enkele wijze is onderbouwd, is de Raad van oordeel dat met de gewijzigde FML van 4 november 2004 in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellant. Naar het oordeel van de Raad berust de medische grondslag van het bestreden besluit op goede gronden.
3.3. Wel heeft de Raad bedenkingen tegen de wijze waarop de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende kritische FML van 4 november 2004 is ingevuld. Uit die (k)FML komt naar voren dat bij sommige belastbaarheidaspecten is aangegeven dat appellant normaal belastbaar is, terwijl uit de bij de desbetreffende aspecten gegeven toelichting naar voren komt dat er toch zekere beperkingen van toepassing worden geacht, in de vorm van het voldaan moeten zijn aan bepaalde aanvullende voorwaarden dan wel anderszins.
3.4.1. Zo wordt in rubriek 4, dynamische handelingen, onder punt 7 (schroefbewegingen met hand en arm) aangegeven dat appellant normaal belastbaar is, terwijl in de toelichting wordt aangegeven als voorwaarde links beperkt tot 450x.
3.4.2. Onder punt 19 (lopen tijdens het werk) van dezelfde rubriek wordt aangegeven dat appellant licht beperkt is en zo nodig gedurende de helft van de werkdag (ongeveer 4 uren) kan lopen, terwijl in de toelichting wordt aangegeven als voorwaarde “tot maximaal 2 uur per werkdag!! Moet bij lopen af en toe tussendoor even een paar minuten kunnen rusten.”.
3.4.3. Onder punt 5 van rubriek 5 (statische handelingen) wordt aangegeven dat appellant normaal belastbaar is, kan tenminste 5 minuten achtereen geknield of gehurkt actief zijn (tuinieren); in de toelichting wordt aangegeven dat appellant wel beperkt is ten aanzien van zwaardere belastingen.
3.5. Onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie (o.a. de uitspraken van
12 oktober 2006, LJN: AY9971 en 23 februari 20007, LJN: AZ9157) overweegt de Raad dat een manier van invullen van de (k)FML waarbij gebruik wordt gemaakt van in toelichtingen verborgen beperkingen bezwaren ontmoet en dat een dergelijke werkwijze door het Uwv ook niet langer wordt toegepast. 3.6. Een dergelijke werkwijze kan met zich meebrengen dat de door de verzekeringsarts van toepassing geachte beperkingen bij de functieselectie door het CBBS-systeem ten onrechte buiten beeld blijven. Dat kan en zal doorgaans tot gevolg hebben dat in het resultaat Functiebeoordeling geen gegevens worden getoond met betrekking tot de belasting van een functie op het desbetreffende onderdeel en dat aldus niet controleerbaar is of mogelijk sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van de verzekerde op het desbetreffende onderdeel.
3.7. De Raad stelt vast dat van de zijde van het Uwv is nagelaten om - al dan niet in een afzonderlijk rapportage - aan te geven op welke aspecten, in relatie tot de geselecteerde functies, eventuele overschrijdingen in de belastbaarheid zich voordoen en waarom appellant met zijn beperkingen toch in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
3.8. Op grond van het vorenstaande, bezien in het licht van meergenoemde uitspraken van de Raad, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert.
3.9. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komen.
3.10. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad nog op dat dit oordeel niet meebrengt dat appellant hierdoor recht op een volledige uitkering ingevolge de WAO zou kunnen doen gelden, maar enkel dat het Uwv over zijn aanspraken een nader besluit op bezwaar dient te nemen. Met het oog op dat nader te nemen besluit overweegt de Raad – zonder een uitdrukkelijk en definitief oordeel te vellen ter zake van de hoogte van het maatmaninkomen – voorts nog dat de grieven met betrekking tot het maatmaninkomen tot op heden onvoldoende met bewijsmiddelen zijn onderbouwd en dat, ook al zou appellant in zijn stellingen met betrekking tot dat maatmaninkomen moeten worden gevolgd, dit niet zal leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse gelet op de geringe hoogte van de door appellant gestelde bedragen.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2008.