05/3657 WAO en 05/5488 WAO
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 april 2005, 03/2773 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2008
Namens appellant heeft mr. M.C.J.G. van Vugt, belastingadviseur te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van Vugt. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B. Drossaert.
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant heeft van 1 april 1992 tot 1 januari 1996 een invaliditeitsuitkering ontvangen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, berekend naar een mate van invaliditeit van 35-45%. Op 1 januari 1996 is deze uitkering omgezet in een zogeheten WAO-conforme uitkering. Met ingang van 8 mei 1996 is deze uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Op 1 januari 1998 is deze uitkering omgezet naar een WAO-uitkering.
1.2. Naar aanleiding van een bij appellant uitgevoerde controle is door de Belastingdienst op 9 februari 2001 een rapport, gedateerd 8 februari 2001, uitgebracht. In dit rapport wordt gesteld dat appellant in de jaren 1995 tot en met 2000 gehandeld heeft in gebruikte auto’s en daarmee inkomsten heeft gerealiseerd. De totale inkomsten worden geschat op fl. 77.000,--, waarbij is uitgegaan van fl. 1.000,-- aan inkomsten per verhandelde auto.
1.3. In april 2001 is tussen appellant en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is opgenomen dat appellant in de jaren 1995 tot en met 2000 auto’s heeft verkocht en dat de inkomstenbelasting, omzetbelasting en heffingsrente die drukt op de bij de verkoop van deze auto’s ontvangen baten bij compromis wordt vastgesteld op fl. 15.000,-- en de boete op fl. 5.000,--.
1.4. Naar aanleiding van het controlerapport van de Belastingdienst van 8 februari 2001 is door (de rechtsvoorganger van) het Uwv nader onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 26 juli 2001. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant zich vanaf 1992 tot en met 2000 heeft bezig gehouden met de handel in gebruikte auto’s, dat hij daaruit inkomsten heeft genoten en dat hij van deze werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten nooit uit eigen beweging opgave heeft gedaan.1.5. Bij besluit van 23 januari 2002 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1996 beëindigd, onder overweging dat hij vanaf 1996 duurzaam algemeen geaccepteerd werk kan doen.
1.6. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 april 2002 ongegrond verklaard.
1.7. Bij uitspraak van 27 juni 2003 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (02/1306) - voor zover hier van belang - dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, kort samengevat, omdat het Uwv ten onrechte de “zwarte” inkomsten uit de verkoop van tweedehands auto’s had betrokken bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
1.8. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit, gedateerd 8 september 2003, genomen.
1.9. Daarin is aan appellant bericht dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 januari 1996 met toepassing van artikel 44, eerste lid, onder a, van de WAO niet meer wordt uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid en tevens dat appellant over de periode van 1 januari 1996 tot 8 mei 1996 ongewijzigd arbeidsongeschikt wordt geacht naar een mate van 35-45% en vanaf 8 mei 1996 “tot heden” naar een mate van 15-25%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 8 september 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 1999, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met aanvullende bepalingen ten aanzien van proceskosten en griffierecht.
2.1. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv bij het besluit van 8 september 2003 toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO met ingang van 1 januari 1996 en dat daarin niet is genoemd een datum met ingang waarvan de toepassing van deze bepaling wordt beëindigd. Het moet er dan ook volgens de rechtbank voor worden gehouden dat het Uwv deze bepaling heeft toegepast over de periode van 1 januari 1996 tot in ieder geval de datum van het besluit (8 september 2003), hetgeen een aanzienlijk langere periode dan de in artikel 44, tweede lid, van de WAO genoemde termijn van drie jaren is. Naar het oordeel van de rechtbank is dat besluit om die reden in strijd met het bepaalde in laatstgenoemd artikellid en komt het daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.2. Voor zover betrekking hebbend op de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1999 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld, dat appellant in de jaren 1996 tot 1999 inkomsten heeft verworven uit de handel in tweedehands auto’s en dat het Uwv die inkomsten juist heeft vastgesteld.
2.3. Hangende het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 31 augustus 2005 genomen. Daarin is de WAO-uitkering van appellant met toepassing van de artikelen 44, tweede lid, en 18, vijfde lid, van de WAO, met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken.
3. De Raad komt allereerst, ambtshalve, tot de volgende beoordeling.
3.1. Appellant heeft in beroep bij de rechtbank geen gronden aangevoerd tegen de in het besluit van 8 september 2003 vervatte (lengte van de) termijn gedurende welke artikel 44, eerste lid, van de WAO wordt toegepast.
3.2. Door te oordelen dat het Uwv deze bepaling heeft toegepast over een aanzienlijk langere periode dan de in artikel 44, tweede lid, van de WAO genoemde termijn van drie jaren (namelijk van 1 januari 1996 tot in ieder geval de datum van het bestreden besluit van 8 september 2003), dat daarmee het bestreden besluit in strijd is met laatstgenoemd artikellid en dat op grond daarvan dat besluit dient te worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de periode na het verstrijken van de termijn van drie jaren, te weten de periode vanaf 1 januari 1999, is de rechtbank buiten de door artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgebakende omvang van het geding getreden, nu appellant de toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO niet aan de orde heeft gesteld noch geacht kan worden aan de orde te hebben willen stellen, terwijl artikel 44, tweede lid, van de WAO geen bepaling van openbare orde is.
3.3. Op die grond dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
3.4. Door deze vernietiging ontvalt de grondslag aan het besluit op bezwaar van 31 augustus 2005, zodat ook dit besluit dient te worden vernietigd.
4. Naar aanleiding van de tegen het besluit van 8 september 2003 aangevoerde gronden overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake is van inkomsten uit autohandel per 1 januari 1996, hetgeen ook bevestigd is door de strafrechter. Voorts heeft appellant gewezen op het tussen hem en de Belastingdienst in april 2001 gesloten compromis. Hieruit zou volgen dat de Belastingdienst haar standpunt heeft gewijzigd, zodat het Uwv zich niet slechts kon baseren op het onderzoek van die dienst. Ten slotte is aangevoerd dat het besluit strijdt met artikel 3:4 van de Awb.
4.2. Met de rechtbank en op de door de rechtbank daartoe in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen is de Raad van oordeel dat de activiteiten in de autohandel van appellant werden verricht in het economische verkeer en dat daarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel werd beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen kon worden verwacht. Ook de omstandigheid dat appellant door de politierechter bij vonnis van 3 december 2002 (overigens slechts) gedeeltelijk is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad volstaat hier met de opmerking dat in een strafrechtelijke procedure aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording wordt voorgelegd, maar dat bovendien een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen, en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure.
4.3. De door het Uwv gemaakte schatting van appellants inkomsten uit de autohandel is ook naar het oordeel van de Raad genoegzaam onderbouwd. De Raad merkt hierbij op, dat appellant zelf geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden van de door hem verworven inkomsten. Volgens vaste rechtspraak komt het risico dat de schatting in zo'n geval wellicht niet geheel overeenkomt met de werkelijkheid voor rekening van appellant. Dat de Belastingdienst door het met appellant gesloten compromis haar standpunt over de hoogte van de inkomsten zou hebben gewijzigd staat niet vast. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank terzake, verenigt zich met de daaraan in de aangevallen uitspraak gewijde overwegingen en neemt deze over.
4.4. Het door appellant gedane beroep op artikel 3:4 van de Awb slaagt niet. De in artikel 44 van de WAO dwingend voorgeschreven anticumulatieregeling verzet zich tegen toetsing van een besluit, waarin deze regeling wordt toegepast, aan de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde beginselen.
4.5. Uit het bovenstaande volgt dat het inleidende beroep tegen besluit van 8 september 2003 ongegrond dient te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 31 augustus 2005;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 september 2003 ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.