tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2007, 06/4838 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. London, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is vanaf 28 maart 1977 werkzaam geweest bij [naam werkgever] (hierna: werkgever), laatstelijk vanaf 4 december 2001 als uitvoerder. Op 1 april 2003 is appellant op staande voet ontslagen, omdat hij zich in grove mate zou hebben schuldig gemaakt aan verduistering van materieel en materialen van de werkgever, alsmede omdat hij zich zodanig heeft gedragen dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Nadat appellant de nietigheid van dit ontslag had ingeroepen, heeft de werkgever een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter ingediend, voor zover die overeenkomst nog zou bestaan. Bij beschikking van 28 mei 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, indien deze nog bestaat, wegens gewijzigde omstandigheden met ingang van 28 mei 2003 ontbonden. Aan appellant is geen vergoeding toegekend.
2.2. Appellant heeft een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 19 juni 2003 heeft het Uwv de uitkering per 1 april 2003 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij rederlijkwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Deze weigering is bij besluit van 12 september 2003 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 april 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 12 september 2003 vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, omdat hetgeen door appellant in bezwaar is aangevoerd door het Uwv niet aan de werkgever is voorgelegd.
Ter uitvoering van de door de rechtbank gegeven opdracht heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2006 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich naar aanleiding van het bij de werkgever verrichte onderzoek op het standpunt gesteld dat in de verklaringen van de werkgever en van ex-collega’s van appellant gronden kunnen worden gevonden die de reeds door de kantonrechter gedane overweging ten aanzien van de reden tot ontbinding ondersteunen en die een (voorzienbare) verwijtbare gedraging opleveren. Het naar de mening van het Uwv door de werkgever aangetoonde veelvuldig ongeoorloofde gebruik van bouwmaterialen en/of -goederen van de werkgever ten behoeve van de bouw van een eigen woning door appellant of ten behoeve van iemand anders heeft het Uwv aangemerkt als een verwijtbare gedraging jegens de werkgever, waarvan appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat deze gedraging het einde van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet heeft betwist dat hij goederen van zijn voormalige werkgever heeft meegenomen en heeft gebruikt of verbruikt en dat hij heeft erkend dat hij daarvoor nog een bedrag aan zijn voormalige werkgever verschuldigd is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de verklaringen van de beide directeuren en de reactie daarop van appellant, in combinatie met het oordeel van de kantonrechter een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben en dat appellant hierdoor verwijtbaar werkloos is geworden.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden en zijn standpunt gehandhaafd dat hij niet verwijtbaar werkloos is. Onder herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd heeft hij gesteld dat hij reeds eerder andersluidende verklaringen heeft ingebracht, waaruit blijkt dat hij met medeweten van zowel collega’s als directie materialen gebruikte voor de bouw van zijn huis. Deze verklaringen zijn volgens appellant onvoldoende meegewogen, omdat het Uwv zich teveel heeft laten leiden door het standpunt van de werkgever.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt het volgende.
5.1. Ten aanzien van de aan appellant opgelegde maatregel tot blijvend gehele weigering van de WW-uitkering overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien een werknemer de hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a opgelegde verplichting niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. Op basis van de gedingstukken stelt de Raad evenals de rechtbank vast dat appellant niet heeft betwist dat hij bouwmaterialen en/of goederen van zijn voormalige werkgever heeft meegenomen en heeft gebruikt of verbruikt ten behoeve van de bouw van een eigen woning en dat hij heeft erkend dat hij hiervoor nog een bedrag aan zijn voormalige werkgever verschuldigd is. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat zijn voormalige werkgever en ex-collega’s hiervan op de hoogte waren en dat hij het materiaal van de werkgever mocht gebruiken en naderhand afrekenen, overweegt de Raad dat met de verklaringen van de beide directeuren van de werkgever en van de ex-collega’s genoegzaam is onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat appellant voor het gebruik van materieel en materiaal van de werkgever vooraf geen toestemming heeft gevraagd of verkregen. De mate waarin appellant materialen en materieel van de werkgever gebruikte steeg voorts aanzienlijk uit boven hetgeen de werkgever in de praktijk toestond. De grief van appellant dat het Uwv ten onrechte teveel waarde aan het standpunt van de werkgever heeft toegekend, wordt door de Raad niet onderschreven nu de door appellant overgelegde gegevens geen steun bieden voor zijn standpunt dat de werkgever van de gang van zaken op de hoogte was. De enkele ontkenning van appellant dat de verklaringen van zijn voormalige werkgever en zijn ex-collega’s op waarheid berusten, acht de Raad onvoldoende om het standpunt van appellant te kunnen volgen.
5.3. Gezien het voorgaande is de Raad met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft kunnen voorzien dat zijn gedrag tot beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.