tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 mei 2007, 06/5716 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spek als haar raadsvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Tevens was ter zitting aanwezig als tolk S. Sevük Omer.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante ontving sinds 24 maart 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschikt-heid van appellante per 1 augustus 2005 vastgesteld op minder dan 15% en de WAO-uitkering per die datum ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 januari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 mei 2007 geoordeeld dat het Uwv appellante met ingang van 1 augustus 2005 terecht minder dan 15% arbeidsongeschikt heeft geacht en de WAO-uitkering per die datum terecht heeft ingetrokken. De Raad heeft bij uitspraak van heden, zaaknummer 07/3253 WAO, het oordeel van de rechtbank onderschreven.
3. Appellante heeft een aanvraag om WW-uitkering met ingang van 18 januari 2006 gedaan. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 18 januari 2006 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij niet voldoet aan de referte-eis. Appellante heeft volgens het Uwv in de 39 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag niet in tenminste 26 weken gewerkt.
4. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Daartoe is - voor zover hier van belang - overwogen dat appellante in de periode van 39 weken vóór 18 januari 2006, welke liep van 1 augustus 2005 tot 18 januari 2006, niet ziek of arbeidsongeschikt was, zodat de referteperiode juist is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank had het, gezien haar uitspraak in de WAO-zaak van appellante, op de weg van appellante gelegen om aannemelijk te maken dat zij arbeidsongeschikt was. De stelling van appellante dat zij zwanger was en de vermoedelijke bevallingsdatum 12 maart 2006 was achtte de rechtbank zonder nadere onderbouwing onvoldoende om aan te nemen dat zij arbeidsongeschikt was.
6. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 1 augustus 2005 arbeidsongeschikt was. Appellante heeft gesteld dat dit blijkt uit het feit dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO per 1 augustus 2005 is vastgesteld op 9%. Voorts blijkt dit uit de rapportages van de behandelend psychiater en de door het Uwv ingeschakelde psychiater in de WAO-procedure. Deze heeft “een lichte verhoging van het suiker als gevolg van de zwangerschap” vermeld. Daarnaast heeft de behandelend psychiater van appellante traagheid in denken en motoriek, alsmede een gebrek aan energie beschreven.
7. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Voor de vaststelling van de 39 weken worden ingevolge artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet in aanmerking genomen de weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
7.2. Niet in geding is dat de eerste werkloosheidsdag 18 januari 2006 was. Appellante heeft gesteld dat de periode van 1 augustus 2005 tot 18 januari 2006 niet in aanmerking moet worden genomen voor de vaststelling van de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW genoemde referteperiode, omdat zij in deze periode arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat daarvan niet is gebleken.
7.3. De Raad stelt vast dat met de uitspraak in de WAO-zaak van heden vast is komen te staan dat appellante met ingang van 1 augustus 2005 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, zodat op grond daarvan niet kan worden geoordeeld dat deze periode voor de vaststelling van de 39 weken niet in aanmerking moet worden genomen. Dit betekent dat het op de weg van appellante had gelegen om aannemelijk te maken dat zij in de periode in geding wel arbeidsongeschikt was.
Uit de aanvraag om WW-uitkering blijkt dat appellante zwanger is en veel klachten heeft. In bezwaar heeft appellante gesteld dat zij zich arbeidsongeschikt acht, mede als gevolg van de zwangerschap. In het aanvullend beroepschrift heeft appellante voorts aangevoerd dat het Uwv ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat de arbeidsongeschiktheid niet werd veroorzaakt door de psychische klachten, maar door de zwangerschap. In hoger beroep heeft appellante dit standpunt herhaald en heeft zij ook gewezen op de rapportages van de behandelend psychiater en van psychiater Van Ittersum in de WAO-zaak.
7.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot 18 januari 2006 arbeidsongeschikt was. Appellante heeft haar standpunt niet met medische stukken onderbouwd. Bovendien heeft zij zich niet ziek gemeld bij het Uwv. Hetgeen appellante daartoe nog heeft aangevoerd, geeft onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Nu niet kan worden geoordeeld dat appellante in de periode van 1 augustus 2005 tot 18 januari 2006 arbeidsongeschikt was, is deze periode door het Uwv terecht in aanmerking genomen voor de vaststelling van de periode van 39 weken. Dit betekent dat appellante, nu zij in deze periode niet als werknemer heeft gewerkt, niet voldoet aan de referte-eis. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv appellante dan ook terecht per 18 januari 2006 WW-uitkering ontzegd.
7.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.