tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 mei 2007, 06/1352 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spek als haar raadsvouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Tevens was ter zitting aanwezig als tolk S. Sevük Omer.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante ontving sinds 24 maart 1992 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij zogenoemde aanzegbrief van 31 mei 2005 heeft de arbeidsdeskundige appellante geïnformeerd over het resultaat van de herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv het recht van appellante op een WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2005 ingetrokken omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
3. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Daartoe is - voor zover hier van belang - overwogen dat geen aanleiding bestaat om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen, de bezwaarverzekeringsarts en de door het Uwv geraadpleegde psychiater onzorgvuldig te achten. Met de beperkingen van appellante is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden in de Functie Mogelijkheden Lijst (hierna: FML). De rechtbank heeft het benoemen van een deskundige niet noodzakelijk geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is terecht geconcludeerd dat appellante per 1 augustus 2005 een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% heeft, zodat de WAO-uitkering per die datum terecht is ingetrokken.
5. In hoger beroep heeft appellante de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit aangevochten. In dit verband heeft zij aangevoerd dat zij, gelet op de ernst van haar psychische klachten, geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met een schrijven van de behandelend psychiater en heeft stukken overgelegd ter zake van de dysthyme stoornis. Deze stoornis kan, volgens appellante, juist door de lange duur ervan tot veel beperkingen leiden. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de verzekeringsartsen en de psychiater E.F. van Ittersum heeft gevolgd. Met name de rapportage van Van Ittersum acht appellante onvoldoende zorgvuldig en niet volgens de wetenschappelijke richtlijnen tot stand gekomen.
6. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, overweegt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 18 van de WAO is geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
6.2. Uit de stukken blijkt dat appellante in het kader van de herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid door verzekeringsarts Jansen is onderzocht. Deze heeft mede aan de hand van de informatie van de behandelend psychiater van appellante beperkingen vastgesteld en heeft die vastgelegd in de FML. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts Keus appellante tijdens de hoorzitting gezien, het dossier bestudeerd en nadere informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater. Omdat de conclusies van de behandelend psychiater afweken van de conclusies van de beide verzekeringsartsen, heeft de bezwaarverzekeringsarts aan Van Ittersum, psychiater te Naaldwijk, gevraagd appellante te onderzoeken en op basis van de bevindingen van dat onderzoek een aantal vragen te beantwoorden. Psychiater Van Ittersum heeft appellante onderzocht en heeft onder meer geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een matig ernstige dysthyme stoornis en dat een discrepantie bestaat tussen de klachten van appellante en de auto-anamnese enerzijds en de gegevens van de behandelend psychiater van appellante anderszijds. Voorts heeft Van Ittersum geconcludeerd dat de dysthyme stoornis niet zodanige beperkingen oplevert dat geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om te stellen dat de belastbaarheid van appellante is overschat en heeft dan ook geen noodzaak aanwezig geacht om tot een nadere aanpassing van de FML te komen.
6.3. Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek ter vaststelling van de beperkingen van appellante voldoende zorgvuldig geweest. Met de klachten van appellante en de informatie van de behandelend psychiater is bij de vaststelling van de beperkingen voldoende rekening gehouden. Dat geldt ook voor de bevindingen en conclusies van de door het Uwv ingeschakelde psychiater Van Ittersum. Anders dan appellante ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat de rapportage van Van Ittersum op onzorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen, noch dat de conclusies in deze rapportage niet voor de vaststelling van de beperkingen van appellante zouden mogen worden gebruikt. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken acht de Raad ook niet zodanig dat daardoor aan de juistheid van de medische conclusies moet worden getwijfeld. De Raad is dan ook van oordeel dat er geen reden is om het medische standpunt onjuist te achten.
6.4. Hetgeen appellante daartoe nog heeft aangevoerd en heeft overgelegd, biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten tot het instellen van een nader medisch onderzoek. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 augustus 2005 op minder dan 15% heeft vastgesteld en de WAO-uitkering per die datum terecht heeft ingetrokken.
6.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.