[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 januari 2007, 06/1242 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgmeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juni 2008
Namens appellant heeft mr. L.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2008. Voor appellante is verschenen mr. F.Y. Gans, kantoorgenoot van mr. Libotte. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van 1 oktober 1998 tot en met 30 juni 2002 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst heeft de Afdeling sociale recherche van het Inlichtingenbureau van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 27 mei 2005 de bijstand over de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2002 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.404,31 bruto van appellante terug te vorderen. Aan de herziening van de bijstand heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, van 8 februari 2002 tot en met 4 maart 2002 en van 11 maart 2002 tot en met 16 april 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen en dat als gevolg daarvan over de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2002 ten onrechte (lees: tot een te hoog bedrag) bijstand is verleend.
Bij besluit op bezwaar van 3 april 2006 heeft het College het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 1.299,23 en het besluit van 27 mei 2005 voor het overige gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 april 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat het beroep zich op de terugvordering toespitst en dat het College terecht en op goede gronden tot terugvordering is overgegaan.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellante in beroep het besluit van 3 april 2006 heeft bestreden ook voor zover daarbij de aan appellante verleende bijstand is herzien. De rechtbank heeft echter - in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - uitsluitend beslist op het beroep van appellante voor zover dit was gericht tegen de terugvordering van de kosten van bijstand en niet tevens op het beroep tegen de herziening van de bijstand. De hierop betrekking hebbende grief van appellante slaagt derhalve. Dat brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 3 april 2006 beoordelen.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er, gelet op de gedingstukken, van uit dat appellante van 8 februari 2002 tot en met 4 maart 2002 en van 11 maart 2002 tot en met 16 april 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen. Van deze inkomsten heeft appellante niet volledig melding gemaakt op de formulieren die zij maandelijks bij de Sociale Dienst diende in te leveren (de zogeheten periodieke verklaringen). Weliswaar heeft appellante op de periodieke verklaring over de maand april 2002 ingevuld dat zij in afwachting is van een WW-uitkering en op de periodieke verklaring over de maand juni dat de WW-uitkering op 16 april 2002 is geëindigd, maar over de bedragen die zij aan WW-uitkering heeft ontvangen, heeft appellante via de periodieke verklaringen geen informatie verschaft. Van de zijde van appellante is dat ter zitting ook erkend. Voor de ter zitting betrokken stelling van appellante dat zij buiten de periodieke verklaringen om bij de Sociale Dienst specificaties van de door haar ontvangen WW-uitkering heeft ingeleverd is in de gedingstukken geen steun te vinden. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn voor (de voortzetting van) de verlening van bijstand heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad merkt in dit verband nog op dat ook in gevallen waarin de belanghebbende onopzettelijk onjuiste of onvolledige informatie aan het bijstandverlenend orgaan heeft verstrekt sprake kan zijn van een schending van de inlichtingenverplichting.
Nu voorts vaststaat dat aan appellante over de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2002 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, was het College op grond van artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd de bijstand over die periode te herzien en alsnog rekening te houden met de WW inkomsten. Dat het College er uiteindelijk van heeft afgezien om appellante een maatregel wegens schending van de inlichtingenverplichting op te leggen betekent niet dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de bijstand van appellante te herzien. Ook in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor dat oordeel.
Daarmee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van de aan appellante over de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2002 tot een te hoog bedrag verleende bijstand van haar terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met de door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels heeft besloten van die bevoegdheid ten volle gebruik te maken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep tegen het besluit van 3 april 2006 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 april 2006 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--,
te betalen door de gemeente Maastricht;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2008.