ECLI:NL:CRVB:2008:BD4439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2933 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering en beoordeling medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 7 april 2006 het beroep ongegrond verklaarde. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 15 juni 2005, waarin werd vastgesteld dat zij per 26 januari 2005 geen recht meer had op een WAO-uitkering. Appellante stelde dat haar medische beperkingen te laag waren ingeschat en dat zij niet in staat was de haar voorgehouden functies te vervullen. Tijdens de zitting op 25 april 2008 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij verwees naar verschillende medische rapporten die haar stellingen zouden ondersteunen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante zorgvuldig overwogen, maar kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om het oordeel van de rechtbank te herzien. De Raad oordeelde dat de medische gegevens, waaronder de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 september 2004, voldoende rekening hielden met de hartklachten van appellante. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts de situatie correct had beoordeeld en dat er geen bewijs was dat appellante op de datum in geding niet in staat was om de voorgehouden functies te vervullen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter, en de leden J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 juni 2008.

Uitspraak

06/2933 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2006, 05/2804 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2008. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 15 juni 2005, waarbij het Uwv - beslissend op bezwaar - heeft gehandhaafd zijn besluit dat appellante per 26 januari 2005 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering. Voor een overzicht van de aan het besluit van 15 juni 2005 voorafgegane relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
2. De rechtbank heeft het beroep - op de in de uitspraak opgenomen overwegingen - ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante - evenals in bezwaar en beroep - aangevoerd dat de (bezwaar)verzekeringsarts haar medische beperkingen te laag heeft ingeschat en dat zij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Appellante heeft in dit verband ter zitting onder meer nog verwezen naar het rapport van de bedrijfsarts van 9 juli 2004, de informatie van de huisarts van 4 maart 2005 en naar de in beroep overgelegde rapportage van dr. H.W. Vliegen, cardioloog, van 6 januari 2006 en gesteld dat deze drie artsen ernstige twijfels hebben ten aanzien van de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is neergelegd. Appellantes stellingen dat haar beperkingen zijn onderschat vinden naar het oordeel van de Raad geen steun in de voorhanden zijnde medische gegevens. De Raad onderschrijft in dit verband het op de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts gebaseerde oordeel van de rechtbank dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 september 2004 uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met de hartklachten van appellante en dat de wijze waarop dit is geschied aansluit op hetgeen door kindercardioloog F.J. Meijboom in zijn brief aan de gemachtigde van appellante van 11 januari 2005 is vermeld. De Raad ziet in dit verband geen aanleiding te twijfelen aan de in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 14 februari 2006 vervatte conclusie dat na de ingreep op 8 december 2003 onverminderd het oordeel geldt van kindercardioloog Meijboom, die in zijn brieven van 15 april 2004 en 11 januari 2005 aangeeft dat de conditie van appellante duidelijk is opgeknapt vergeleken met de situatie preoperatief, en dat met de door deze specialist aangegeven beperkte inspanningstolerantie bij de opstelling van de FML voldoende rekening is gehouden. Het rapport van de bedrijfsarts van 9 juli 2004 werpt daarop naar het oordeel van de Raad geen ander licht reeds omdat dit rapport niet ziet op de datum in geding 26 januari 2005. De informatie van de huisarts van 4 maart 2005 geeft naar het oordeel van de Raad geen informatie over de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Met betrekking tot de rapportage van dr. Vliegen volgt de Raad het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, verwoord in voormelde rapportage van 14 februari 2006, dat uit het feit dat er op datum onderzoek (5 januari 2005) bij auscultatie sprake is van een matig ernstige pulmonalisinsufficiëntie zonder nadere argumentatie evenmin voorvloeit dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, niet op datum onderzoek, maar ook niet op datum in geding.
4.2. Het is de Raad, tot slot, uitgaande van de op 21 september 2004 vastgestelde FML niet kunnen blijken dat appellante op datum in geding, 26 januari 2005, niet in staat kan worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter, en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
RB