ECLI:NL:CRVB:2008:BD4280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2892 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering uitkeringen WAO en WAZ na verkeersongeval en gezondheidsproblemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin het bezwaar van appellant tegen een terugvordering van uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De terugvordering betreft een bedrag van € 13.299,71 dat appellant onterecht had ontvangen in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2001. Appellant stelt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege financiële problemen en gezondheidsklachten die hij heeft ervaren na een verkeersongeval en een hartinfarct. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat appellant zijn stellingen niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd en dat er geen aannemelijke dringende redenen zijn om de terugvordering te annuleren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet in causaal verband staan met de terugvordering. De Raad wijst erop dat de terugvordering wordt uitgevoerd door middel van een inhouding op de uitkering van appellant, waarbij hij nog steeds boven de beslagvrije voet blijft. De Raad concludeert dat de financiële gevolgen van de terugvordering niet onaanvaardbaar zijn en dat de gezondheidsklachten van appellant niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt, aangezien deze niet medisch zijn onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/2892 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 7 april 2006, 05/306 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr.
P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
1. De feiten en omstandigheden van het onderhavige geding, voor zover van belang voor de oordeelsvorming door de Raad, laten zich als volgt samenvatten.
1.2. Bij een aantal besluiten van 27 en 28 januari 2004 heeft het Uwv ingaande
1 januari 1998 over verschillende tijdvakken kortingen toegepast op de uitkeringen van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.3. Bij besluit van 7 april 2004 heeft het Uwv over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2001 van appellant teruggevorderd hetgeen als gevolg van evenvermelde kortingsbesluiten naar het oordeel van het Uwv onverschuldigd aan appellant was betaald aan uitkeringen ingevolge de WAZ en de WAO, tot een totaalbedrag van € 13.299,71 bruto.
1.4. Bij besluit van 4 februari 2005, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2004 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat de beroepsgrond van appellant dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag ter zitting is ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat tegen de hiervoor vermelde kortingsbesluiten van 27 en 28 januari 2004
– door de rechtbank aangeduid als herzieningsbesluiten – geen bezwaar is gemaakt, in verband waarmee deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. De gronden van het beroep beperken zich, aldus de rechtbank, tot de vraag of er sprake is van een dringende reden om af te zien van de terugvordering.
2.2. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de in dit verband van de zijde van appellant gestelde financiële problemen alsmede de problemen inzake zijn gezondheid niet met verifieerbare gegevens zijn onderbouwd, in verband waarmee niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een dringende reden die rechtvaardigt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.3. Het beroep tegen het bestreden besluit is vervolgens door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn opvatting staande gehouden dat wel sprake is van een dringende reden om af te zien van de onderhavige terugvordering. Appellant stelt dat sprake is van onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen, waartoe hij in de eerste plaats wijst op de inhouding op zijn WAO-uitkering waarmee hij geconfronteerd wordt. Voorts brengt hij naar voren dat hij eerder, door het stopzetten van de uitbetaling van zijn uitkering in januari 2002, in grote financiële problemen is gekomen en heeft moeten leven van leningen. Pas na een voorlopige voorziening zijn die betalingen hervat. Daarnaast wijst appellant erop dat hij in 2004 betrokken is geraakt bij een zwaar verkeersongeval, waarbij zijn auto, die hij ook voor zijn bedrijf gebruikte, total loss is geraakt. Voorts is appellant in maart 2005 getroffen door een hartinfarct. Door die beide laatste gebeurtenissen heeft hij geruime tijd niet kunnen werken en heeft hij moeten leven van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4. De Raad ziet de grieven van appellant in navolging van de rechtbank geen doel treffen.
4.1. In het vierde lid van de hier aan de orde zijnde terugvorderingsbepalingen – artikel 57 van de WAO en artikel 63 van de WAZ – is bepaald dat het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van de – wettelijk verplichte – terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In vaste rechtspraak is de opvatting neergelegd dat het hierbij – naar ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis – om uitzonderingen gaat waarbij als gevolg van de terugvordering voor een betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties optreden.
4.2. Daargelaten dat appellant zijn stellingen inzake de verschillende omstandigheden die zouden moeten leiden tot het aannemen van dringende redenen ook in hoger beroep niet aan de hand van concrete gegevens heeft onderbouwd en eveneens daargelaten of de geschetste omstandigheden aangemerkt kunnen worden als in sociaal dan wel financieel opzicht onaanvaardbaar, overweegt de Raad onder verwijzing naar hetgeen ter zitting is besproken, dat de door appellant in het kader van zijn beroep op dringende redenen naar voren gebrachte omstandigheden geen van alle geacht kunnen worden in enig relevant causaal verband te staan met de terugvordering, en dus niet als een gevolg van die terugvordering kunnen worden aangemerkt.
4.3. De namens appellant gestelde financiële problemen betreffen, naar ter zitting door de gemachtigde van appellant ook is erkend, niet zozeer de gevolgen van de onderhavige terugvordering, maar van de – van de terugvordering geheel losstaande – eerdere tijdelijke stopzetting van zijn uitkering. De Raad voegt daaraan toe dat niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de terugvordering zelf tot onaanvaardbare financiële consequenties voor appellant heeft geleid. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat, naar uit de stukken naar voren komt, de terugvordering wordt geëffectueerd door middel van inhouding op appellants uitkering van een bedrag van
€ 300,- per maand, waarbij hij maandelijks een bedrag overhoudt dat ruim € 300,- boven de beslagvrije voet is gelegen.
4.4. Evenmin is kunnen blijken van een aanknopingspunt om het ervoor te houden dat het door appellant doorgemaakte hartinfarct als een gevolg van de terugvordering moet worden gezien. De enkele stelling dienaangaande van appellant is niet met medische gegevens onderbouwd. Reeds om die reden leveren (ook) de gestelde gezondheidsklachten geen dringende redenen op.
4.5. Tenslotte valt ook niet in te zien dat het appellant overkomen verkeersongeval als een gevolg van de terugvordering zou kunnen worden aangemerkt. Desgevraagd ter zitting is de gemachtigde van appellant er ook niet in geslaagd dit aannemelijk te maken.
4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
AJL