ECLI:NL:CRVB:2008:BD4216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1608 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WAO-uitkering en de geschiktheid van functies in verband met persoonlijke geloofsovertuiging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, waarin de verlaging van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die sinds 1994 een WAO-uitkering ontving vanwege psychische klachten, was het niet eens met de verlaging van zijn uitkering van 80-100% naar 55-65% per 29 juni 2004. Hij voerde aan dat de medische beoordeling onjuist was en dat zijn geloofsovertuiging, die hem verbiedt om met vleesproducten te werken, niet was meegenomen in de beoordeling van de geschiktheid van de voorgehouden functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 6 juni 2008 behandeld. Appellant stelde dat de rechtbank had moeten overgaan tot het inschakelen van een onafhankelijke psychiater, omdat zijn psychische toestand niet correct was beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de medische informatie die door het Uwv was verzameld, voldoende was en dat er geen reden was om aan de FML te twijfelen. De Raad bevestigde dat de functies van inpakker vleessnacks en textielproduktenmaker passend waren, ondanks de bezwaren van appellant.

De Raad benadrukte dat de persoonlijke geloofsovertuiging van appellant geen rol speelt in de beoordeling van de geschiktheid van functies volgens de WAO. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de verlaging van de WAO-uitkering te weerleggen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant zorgvuldig hebben gewogen.

Uitspraak

06/1608 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 25 januari 2006, 05/4488 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2008.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan appellant is in verband met zijn uitval wegens psychische klachten, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% vanaf 8 maart 1994.
2. Bij besluit van 19 mei 2004 heeft het Uwv, in het kader van een medische herbeoordeling, besloten de WAO-uitkering per 29 juni 2004 te verlagen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
3. Bij het bestreden besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het bestreden besluit niet op een ontoereikende of onjuiste medische grondslag berust en dat de voorgehouden functies voor appellant geschikt zijn te achten, gelet op de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde medische beperkingen en de door de arbeidsdeskundige en bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichtingen op de geschiktheid van deze functies in de rapportages van 28 april 2004 respectievelijk
19 mei 2005.
5. In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Kort samengevat is aangevoerd dat de medische beoordeling, zoals vastgelegd in de FML, onjuist is aangezien hij leed aan een chronische depressie. Gelet op de brief van psychiater K. Kasi van 3 oktober 2005 had de rechtbank aanleiding moeten zien om een onafhankelijke psychiater nader onderzoek te laten verrichten. Voorts stelt hij, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat de voorgehouden functie van inpakker vleessnacks niet geschikt is omdat hij hindoe is en op grond van zijn geloof geen vleesprodukten mag aanraken. Tot slot voert hij aan dat de schatting niet voldoet aan de door de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 gestelde eisen en dat sprake is van een bijzondere belasting op een aantal aspecten in de voorgehouden functies, terwijl hij op die aspecten normaal belastbaar wordt geacht.
6. Het Uwv heeft bij het verweerschrift het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd, waarbij is verwezen naar de nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van
6 juni 2006.
7. De Raad overweegt het volgende.
7.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding tot twijfel bestaat aan de in de FML neergelegde beperkingen van appellant en stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake. Het Uwv heeft rekening gehouden met de medische informatie van de huisarts van appellant en van de behandelende psychiater Kasi. Deze informatie geeft de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding tot twijfel aan de vastgestelde FML.
Nu appellant in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg medische informatie heeft overgelegd die nog twijfel bij de Raad zou kunnen oproepen aan de medische beoordeling, ziet de Raad, evenmin als de rechtbank destijds, aanleiding tot benoeming van een onafhankelijke psychiater.
7.2. Wat betreft de door appellant gestelde bijwerkingen van de medicijnen, die verhinderen dat hij de voorgehouden functies, met name die van inpakker vleessnacks (in verband met gladde vloeren), kan uitoefenenen wijst de Raad er op dat de (bezwaar-) verzekeringsarts op de hoogte was van het medicijngebruik van appellant en hiermee rekening heeft gehouden bij het opstellen van de FML.
7.3. Voorts is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de voorgehouden functies van textielproduktenmaker (SBC 111160), inpakker van vleessnacks (SBC 111190) en produktiemedewerker textiel (SBC 272043) te verrichten. De niet-matchende punten en signaleringen zijn naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd in de notities functiebelasting van 15 april 2004, in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 28 april 2004 en in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 mei 2005. Hiermee is voldaan aan de door appellant aangehaalde eisen van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, zoals geformuleerd door de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (onder meer LJN AR4716). Wat betreft de argumenten van appellant inzake de bijzondere belasting in de functie van textielproduktenmaker wijst de Raad op zijn uitspraak van 1 februari 2008 (LJN BC3237) waarin uitgebreid is ingegaan op de betekenis van het begrip “ bijzondere belasting”. De Raad is van oordeel dat in casu de bijzondere belasting op de aspecten handelingstempo, deadlines/produktiepieken en samenwerken voldoende is toegelicht door de (bezwaar-) arbeidsdeskundige en in de notities functiebelasting. De bijzondere belasting ten aanzien van hand- en/of vingergebruik behoefde geen nadere toelichting aangezien appellant op dit punt niet beperkt is.
7.4. De grief van appellant dat hij vanwege zijn geloofsovertuiging niet mag werken met (koeien-)vleesprodukten en dat de functie van inpakker vleessnacks daarom voor hem niet passend is slaagt naar het oordeel van de Raad niet. In artikel 18 van de WAO is bepaald dat bij een theoretische schatting wordt uitgegaan van alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Hierbij speelt de persoonlijke geloofsovertuiging van een werknemer geen rol. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt naar het oordeel van de Raad evenmin, nu niet aangetoond is dat in een gelijke situatie als die van appellant functies waarbij met vleesprodukten dient te worden gewerkt, buiten beschouwing zijn gelaten omdat ze in verband met de geloofsovertuiging niet geschikt zijn geacht voor betrokkene.
8. Gelet op het bovenstaande slaagt het hoger beroep niet.
9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2008.
(get.) J. Jansen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
RB