ECLI:NL:CRVB:2008:BD3893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2109 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en de hoogte van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een loongerelateerde WW-uitkering ontvangen, die oorspronkelijk was vastgesteld op basis van een dagloon van € 159,99. Echter, het Uwv heeft deze uitkering met terugwerkende kracht herzien naar een lager dagloon van € 141,28, met ingang van 1 november 2002. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de herziening van de uitkering niet op een deugdelijke motivering berustte, omdat appellant geen materieel nadeel ondervond van de herziening en er geen terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering plaatsvond. De Raad stelt vast dat de rechtbank de eerdere uitspraak van het Uwv, waarbij het dagloon werd herzien, ten onrechte in stand heeft gelaten.

De Raad overweegt dat appellant op basis van het toekenningsbesluit van 18 april 2002 de verwachting had dat hij recht had op een WW-uitkering op basis van het oorspronkelijke dagloon. De wijziging van de uitkering naar een lager bedrag was niet voorafgegaan door een besluit tot wijziging, wat in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2006 gegrond. Het Uwv wordt opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het Uwv verplicht om het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

07/2109 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 februari 2007, 06/2748 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden medegedeeld niet aan het geding te zullen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Aan appellant is bij besluit van 26 november 2001 door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden met ingang van 1 januari 2002 eervol ontslag verleend uit zijn functie van [naam functie]. Bij besluit van 18 april 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 januari 2002 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend op basis van 35 uur per week en berekend naar een dagloon van € 159,99.
2.2. Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het Uwv de toekenningsbeslissing van 18 april 2002 in zoverre herzien dat het dagloon waarnaar de aan appellant toegekende WW-uitkering is berekend met ingang van 1 november 2002 € 141,28 bedraagt. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 9 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat het dagloon vanaf 1 januari 2002 te hoog is vastgesteld, omdat de eindejaarsuitkering per ongeluk per dag in plaats van per maand in het dagloon van de WW- en de bovenwettelijke uitkering is verwerkt. Het Uwv heeft die fout ontdekt in oktober 2002 en is vanaf november 2002 die uitkering correct gaan uitbetalen. Het Uwv heeft weliswaar verzuimd appellant over het verlaagde dagloon in te lichten, maar meent dat de wijziging voor appellant wel kenbaar was omdat hij dat kon zien op de salarisspecificaties en tevens kon merken aan de lagere bedragen die hij vanaf november 2002 van het Uwv kreeg uitbetaald. Op grond van artikel 22a van de WW en de Regeling opschorting, schorsing, herziening en intrekking uitkeringen (hierna: de Regeling), heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van
1 november 2002 herzien omdat het appellant volgens het Uwv vanaf november 2002 redelijkerwijs duidelijk was dat hij te veel uitkering ontving.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 9 juni 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat hem vanaf november 2002 redelijkerwijs duidelijk was dat hij te veel uitkering ontving. Hij heeft het Uwv vanaf medio 2003 diverse malen zowel schriftelijk als telefonisch verzocht om opheldering over het feit dat de uitbetaling van zijn WW-uitkering niet in overeenstemming was met de toekenningsbeschikking van 18 april 2002. In april 2003 heeft appellant een nabetaling ontvangen en hij ging ervan uit dat die verband hield met de verlaging van zijn uitkering per november 2002. Eerst op 8 november 2004 heeft hij een overzicht ontvangen van zijn rechten op uitkeringen op grond van de WW, de Ziektewet en de bovenwettelijke uitkering.
Volgens appellant is voorts sprake van een wezenlijk ander feitencomplex dan aan de orde was in bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2000, gepubliceerd in RSV 2001/9, omdat in zijn geval de verlaging van de feitelijke betaling van de uitkering pas achteraf is geformaliseerd, terwijl in de bedoelde uitspraak ten tijde van de herzieningsbeslissing de wijziging van de uitbetaling van de uitkering nog in de toekomst was gelegen.
5.1. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt het volgende.
5.2. De vaststelling door de rechtbank dat appellant door het onderhavige besluit, waarbij het dagloon waarnaar zijn WW-uitkering is berekend met terugwerkende kracht tot 1 november 2002 is herzien, geen materieel nadeel ondervindt is naar het oordeel van de Raad in zoverre juist dat uit deze herziening geen terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering voortvloeit. Dit laat onverlet dat als gevolg van het intrekkingsbesluit de WW-uitkering met terugwerkende kracht op een lager bedrag is vastgesteld dan in het toekenningsbesluit van 18 april 2002.
5.3. Het Uwv heeft de vraag of het in het onderhavige geval geoorloofd was de uitkering met terugwerkende kracht te herzien beantwoord aan de hand van een van de in de bijlage van de Regeling neergelegde beleidsregels, te weten de onder 3. van die bijlage vermelde beleidsregel welke betrekking heeft op de situatie dat te veel uitkering is verstrekt. Zoals hiervoor is overwogen, heeft appellant vanaf november 2002 niet te veel uitkering ontvangen, zodat de betreffende situatie zich niet voordoet. De Raad is in verband hiermee van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust. Dit besluit komt dan ook, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
5.4. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Met het oog op deze besluitvorming overweegt de Raad het volgende.
5.5. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, is bij appellant op grond van het toekenningsbesluit van 18 april 2002, waarbij hem een WW-uitkering is toegekend naar een dagloon van € 159,99, de in rechte te honoreren verwachting gewekt dat hij recht heeft op een WW-uitkering op basis van dat dagloon. Het feit dat aan appellant vanaf november 2002 naar een lager dagloon WW-uitkering werd betaald en dat dit voor hem ook kenbaar was doet daaraan geen afbreuk, nu deze gewijzigde uitbetaling van de uitkering zonder opgaaf van redenen heeft plaatsgevonden en daaraan geen besluit tot wijziging van de uitkering vooraf is gegaan. De Raad acht mede van belang dat appellant eerst telefonisch en later in een brief van 27 november 2003 bij het Uwv heeft gemeld dat hij een lager bedrag aan uitkering kreeg, en het Uwv heeft verzocht de uitkering met terugwerkende kracht in overeenstemming met het besluit van 18 april 2002 te herstellen, waarop het Uwv niet heeft gereageerd. Pas uit een brief van 25 september 2003 van het Uwv aan appellant, welke betrekking had op het recht op uitkering over een vóór november 2002 gelegen periode en nadere uitleg bevatte over de hoogte van het vastgestelde dagloon, heeft appellant kunnen afleiden dat hij vanaf januari 2002 recht had op een WW-uitkering op basis van een dagloon van € 141,28. Gezien het voorgaande komt het de Raad voor dat het appellant eerst na ontvangst van de brief van 25 september 2003 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij geen recht had op een WW-uitkering naar een dagloon van € 159,99, zodat herziening van die uitkering met ingang van 1 oktober 2003 wel in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan worden geacht.
De Raad wijst er ter voorlichting van appellant voorts op dat het Uwv bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens de omstandigheid zal kunnen betrekken dat het ontslag van appellant uit zijn dienstbetrekking bij de gemeente Leusden ongedaan is gemaakt. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 24 maart 2005,
LJN AT4684, waarbij - voor zover hier van belang - het door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden na bezwaar gehandhaafde besluit om appellant eervol ontslag te verlenen onder vernietiging van de uitspraak van de rechtbank is vernietigd.
5.6. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 9 juni 2006 geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad ten slotte niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 144,-- (€ 38,-- +
€ 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW