ECLI:NL:CRVB:2008:BD3886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3871 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de rol van de werkgever in de vertrouwensbreuk

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die na een arbeidsconflict met zijn werkgever werkloos is geworden. Betrokkene was werkzaam als containerreiniger en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Na een ziekmelding op 26 augustus 2005 beschuldigde de werkgever hem van illegaal werk, wat leidde tot een vertrouwensbreuk. De werkgever heeft betrokkene na een periode van ziekte op 31 oktober 2005 weer in dienst genomen, maar de relatie bleef gespannen. De werkgever heeft uiteindelijk toestemming gevraagd aan de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, wat op 14 april 2006 is gebeurd. Betrokkene heeft hierna een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft de weigering van de uitkering vernietigd, omdat de werkgever ook een aandeel had in de ontstane situatie. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de werkgever onvoldoende had gedaan om het vertrouwen van betrokkene te herstellen, maar dat betrokkene ook niet voldoende had meegewerkt aan het herstel van de vertrouwensband. De Raad concludeerde dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden, maar dat de werkgever ook verantwoordelijk was voor de situatie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar met andere gronden. De Raad droeg het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene.

Uitspraak

07/3871 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juni 2007, 06/5211 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 21 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is op 1 september 2003 in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Hij was, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, werkzaam als containerreiniger. In artikel 10 van de arbeidsovereenkomst was bepaald dat het de werknemer nadrukkelijk is verboden om containerreinigingswerkzaamheden te verrichten, anders dan welke door de werkgever aan de werknemer zijn opgedragen en dat overtreding van deze regel wordt beschouwd als diefstal en kan leiden tot ontslag op staande voet.
2.2. Op 26 augustus 2005 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Bij brief van 1 september 2005 heeft de werkgever betrokkene ervan in kennis gesteld dat uit informatie van de collega’s van betrokkene die zijn route tijdens zijn ziekte overnamen, was gebleken dat betrokkene gewoon was illegaal tegen contante betaling containers van particulieren te reinigen. Aan betrokkene is de gelegenheid gegeven hiervoor een verklaring te geven. Betrokkene heeft de beschuldiging van de werkgever ontkend en gevraagd om een gesprek met de directeur. De werkgever heeft een nader onderzoek ingesteld. Dit heeft volgens een brief van de werkgever aan betrokkene van 28 september 2005 geen onregelmatigheden aangetoond. De werkgever heeft betrokkene in deze brief excuses aangeboden voor zover betrokkene het gevoel heeft gekregen valselijk beschuldigd te zijn. Vervolgens is betrokkene op 1 oktober 2005 per e-mail medegedeeld dat hij vanaf maandag 3 oktober 2005 weer van harte welkom is op het bedrijf.
2.3. Op 7, 11 en 25 oktober 2005 hebben gesprekken met betrokkene plaatsgevonden over diens werkhervatting. Daarin heeft de werkgever betrokkene onder meer faciliteiten aangeboden en suggesties gedaan om problemen in de privé-sfeer op te lossen. Betrokkene heeft zijn werkzaamheden na afloop van de ziekteperiode op 31 oktober 2005 hervat. Nadien is hij nog op 19 december 2005, op 19 en 20 januari 2006 en van 30 januari 2006 tot en met 9 februari 2006 ziek geweest, onder andere wegens al eerder geuite klachten ten gevolge van oliedampen in de cabine van de bedrijfsauto, volgens betrokkene veroorzaakt door een lekkende oliekering. De bedrijfsarts heeft de werkgever op 9 februari 2006 geadviseerd prioriteit te geven aan oplossing van het probleem met betrokkene en daarbij eventueel externe bemiddeling in te schakelen. Daarnaast adviseerde de bedrijfsarts om de kapotte oliekering in de bedrijfswagen zo spoedig mogelijk te herstellen en om de arbeidshygiënist in te schakelen om te kijken of bij het verdampen van de lekkende olie stoffen vrijkomen die kunnen leiden tot gezondheids-klachten of -schade. De werkgever heeft aan dit advies geen gevolg gegeven, maar hij heeft de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) gevraagd om toestemming tot het opzeggen van de arbeidsverhouding met betrokkene. Na beide partijen te hebben gehoord heeft de Raad van bestuur van de CWI de gevraagde toestemming bij besluit van 29 maart 2006 verleend op grond van de motivering dat aannemelijk is dat de relatie tussen de werkgever en betrokkene zo ernstig en duurzaam was verstoord, dat herstel van de relatie niet mogelijk was. De werkgever heeft de dienstbetrekking met betrokkene vervolgens opgezegd met ingang van 14 april 2006.
2.4. Betrokkene heeft op 12 april 2006 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Appellant heeft deze uitkering bij besluit van 26 april 2006, dat is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 4 september 2006 (hierna: het bestreden besluit), blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Kort samengevat is betrokkene verweten dat hij schuldig is aan het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding doordat hij niet heeft geprobeerd om zijn wantrouwen tegen de werkgever, dat was ontstaan door de achteraf onterecht gebleken beschuldiging van illegaal reinigen, te overwinnen, terwijl de werkgever alles in het werk heeft gesteld om door middel van gesprekken en zijn inzet voor het persoonlijk belang van betrokkene diens vertrouwen te herwinnen.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de werkgever een aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortduren van de conflictsituatie, waarbij de rechtbank van belang achtte dat de werkgever zonder voorafgaand onderzoek de beschuldiging van zwart werken naar betrokkene heeft geuit tijdens zijn ziekte. Naar het oordeel van de rechtbank had van de werkgever verwacht mogen worden dat hij voortvarender had gehandeld om de problemen met betrokkene op te lossen. Dat betrokkene ook niet altijd correct heeft gereageerd kon volgens de rechtbank in de ontstane situatie niet steeds van hem worden verwacht. De rechtbank zag in de stukken onvoldoende steun voor het standpunt van appellant dat betrokkene zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene zich na alle brieven en gesprekken met de werkgever niet dan wel onvoldoende heeft ingezet om te werken aan het herstel van de vertrouwensband en had kunnen weten dat dit gedrag tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou kunnen leiden.
4.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. De Raad stelt met de rechtbank vast dat de werkgever zonder voorafgaand onderzoek betrokkene heeft beschuldigd van het illegaal tegen contante betaling reinigen van containers van particulieren. De werkgever heeft evenmin een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de gegrondheid van de beschuldiging. Gezien de ernst van de beschuldiging en de mogelijke gevolgen ervan voor het voortbestaan van de dienstbetrekking is naar het oordeel van de Raad alleszins begrijpelijk dat dit handelen van de werkgever het vertrouwen van betrokkene in de werkgever ernstig heeft aangetast. Het was vervolgens, toen de beschuldiging onterecht bleek, aan de werkgever om er alles aan te doen om het vertrouwen van betrokkene terug te winnen. Daarbij mocht ook van betrokkene een positieve en coöperatieve houding verwacht worden.
5.3. Op grond van de stukken moet appellant worden toegegeven dat de werkgever op allerlei manieren heeft getracht in overleg met betrokkene te komen tot herstel van diens vertrouwen, maar dat betrokkene aan het slagen van die pogingen onvoldoende heeft meegewerkt. Betrokkene heeft weliswaar zijn werkzaamheden hervat toen hij weer arbeidsgeschikt was, maar hij heeft tegelijkertijd volhard in zijn wantrouwen tegen de werkgever en in zijn boosheid over wat was voorgevallen. De Raad leidt dit af uit het feit dat betrokkene weigerde van de werkgever aan te nemen dat hij niet op een zwarte lijst stond van personen die ontslagen zouden worden en uit het feit dat betrokkene zich herhaaldelijk ziek meldde wanneer aan zijn wensen niet tegemoetgekomen werd. De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank van oordeel dat het gebrek aan medewerking van betrokkene verwijtbaar gedrag jegens de werkgever oplevert en dat betrokkene redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat dit gedrag tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden. Betrokkene is derhalve, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
5.4. Met betrekking tot de vraag of betrokkene in overwegende mate kan worden verweten dat hij de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden heeft geschonden overweegt de Raad als volgt.
5.5. Gezien de aard van de beschuldiging kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de werkgever het onderzoek naar het vermeend illegaal reinigen door betrokkene, dat bijna vier weken heeft geduurd, voortvarend ter hand heeft genomen. In deze periode verkeerde betrokkene in grote onzekerheid over zijn toekomst bij de werkgever, hetgeen tot slapeloze nachten en piekeren heeft geleid. Een poging van betrokkene om zijn werkzaamheden op 19 september 2005 te hervatten mislukte omdat de directeur hem negeerde. Naar het oordeel van de Raad heeft de werkgever weliswaar met de excuusbrief van 28 september 2005 aan betrokkene duidelijk gemaakt dat de beschuldiging wat de werkgever betreft uit de wereld was, maar is de werkgever zich er onvoldoende van bewust geweest dat het hele gebeuren betrokkene, die tot 31 oktober 2005 arbeidsongeschikt is geweest ten gevolge van spanningsklachten, zeer had aangegrepen en dat een excuusbrief niet voldoende was om betrokkene weer vertrouwen in de werkgever te laten krijgen. Het feit dat de werkgever betrokkene ondanks diens arbeidsongeschiktheid op 11 oktober 2005 te kennen heeft gegeven dat deze op
17 oktober 2005 zijn werkzaamheden diende te hervatten en dat, indien hij daaraan geen gevolg zou geven, de werkgever een verzoek om toestemming tot ontslag zou gaan indienen, ziet de Raad als een aanwijzing hiervoor. Voorts acht de Raad de reactie van de werkgever op de herhaalde klacht van betrokkene over een oliedamp in de bedrijfsauto in de gegeven situatie niet adequaat. In plaats van het opvolgen van het advies van de bedrijfsarts om de bedrijfswagen te laten onderzoeken en zo nodig te laten repareren heeft de werkgever volstaan met het informeren bij collega’s van betrokkene naar hun ervaringen met de bedrijfswagen.
5.6. Hetgeen is overwogen onder 5.5 leidt de Raad tot het oordeel dat de werkgever ondanks diens inspanningen en handreikingen aan betrokkene om diens vertrouwen te herwinnen eraan heeft bijgedragen dat de vertrouwensbreuk tussen hem en betrokkene niet is hersteld. Gelet hierop moet naar het oordeel van de Raad worden geoordeeld dat betrokkene het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak weliswaar terecht heeft vernietigd, maar dat de gronden die de rechtbank daartoe hebben gebracht door de Raad niet worden onderschreven. De aangevallen uitspraak komt daarom, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak van de Raad opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van betrokkene.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW