ECLI:NL:CRVB:2008:BD3882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4115 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door niet opvolgen van opdrachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een WW-uitkering heeft aangevraagd na ontslag op staande voet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De appellant was sinds 15 november 2001 werkzaam als schoonmaker en had een arbeidsovereenkomst van 27,5 uur per week. De werkgever had de appellant herhaaldelijk gewaarschuwd over zijn werkprestaties en het niet opvolgen van opdrachten. Op 7 maart 2005 werd de appellant op staande voet ontslagen omdat hij ondanks eerdere waarschuwingen zijn werkzaamheden niet had uitgevoerd en de kwaliteit van het schoonmaakwerk onaanvaardbaar was gedaald. De appellant heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uwv geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid.

De Raad overweegt dat de appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag, zoals het niet opvolgen van verzoeken van de werkgever en het meebrengen van een tweede persoon om hem te helpen, zou kunnen leiden tot beëindiging van zijn dienstbetrekking. De Raad bevestigt dat de weigering van de WW-uitkering terecht is, omdat de appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Werkloosheidswet. De Raad wijst erop dat de omstandigheden van het ontslag op staande voet, waaronder het intrekken ervan door de werkgever, niet afdoen aan de verwijtbaarheid van de appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/4115 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2007, 06/2888 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.T. Bakker, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Tang, kantoorgenoot van mr. Bakker voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was sinds 15 november 2001 werkzaam als schoonmaker bij [werkgever] schoonmaakbedrijf (hierna: werkgever). Appellant werkte volgens zijn arbeidsovereenkomst 5,5 uur per dag, in totaal 27,5 uur per week. Hij was belast met schoonmaakwerkzaamheden in de brandweerkazerne te Hilversum. Daarnaast werkte appellant gedurende 36 uur per week als schoonmaker bij [naam B.V.]
Bij brief van 8 maart 2005 heeft de werkgever bevestigd dat appellant op 7 maart 2005 op staande voet is ontslagen omdat appellant ondanks eerdere waarschuwingen de hem opgedragen werkzaamheden opnieuw niet heeft uitgevoerd en omdat de schoonmaakkwaliteit op de werkvloer tot een onaanvaardbaar niveau was gedaald. Appellant heeft de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen en zich bereid verklaard de bedongen arbeid te verrichten. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 12 april 2005 is de WW-uitkering met ingang van 7 maart 2005 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
2.2. De werkgever heeft vervolgens het ontslag op staande voet ingetrokken, waarna de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever door de kantonrechter bij beschikking van 27 juni 2005 met ingang van 1 juli 2005 is ontbonden. Appellant heeft wederom een aanvraag om WW-uitkering ingediend.
3. Bij besluit van 19 september 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 1 juli 2005 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
4. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het Uwv het tegen het besluit van 19 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de werkweigering en de in de brief van de werkgever van 8 maart 2005 genoemde langzaamaanactie zowel in bezwaar als in de schriftelijke reactie van 9 december 2005 niet heeft weersproken. De rechtbank is van oordeel dat de werkweigering daarmee is komen vast te staan. Nu de werkweigering ten grondslag is gelegd aan het opleggen van de maatregel is het bestreden besluit daarmee deugdelijk gemotiveerd en heeft het Uwv appellant naar het oordeel van de rechtbank terecht verwijtbaar werkloos geacht.
De rechtbank is, anders dan appellant, van oordeel dat sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid indien het ontslag op staande voet door de werkgever wordt ingetrokken en de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter wordt ontbonden op grond van gewichtige redenen, zijnde veranderde omstandigheden. Hierbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 november 2005, LJN AU6831, overwogen dat aan hetgeen in een civiele procedure wordt vastgesteld niet dezelfde betekenis toekomt in een bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat het Uwv een zelfstandige onderzoeksplicht heeft.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat hij de langzaamaanactie niet heeft weersproken, nu hem dit niet is verweten. Voorts heeft appellant gesteld dat de rechtbank ook ten onrechte heeft vastgesteld dat hij de werkweigering niet heeft weersproken. Appellant heeft erop gewezen dat hij zowel in bezwaar als in beroep gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de gestelde werkweigering en deze uitdrukkelijk heeft ontkend. Appellant betwist dan ook dat hij verwijtbaar werkloos is geworden nu de gebeurtenissen die hebben geleid tot de brieven van 29 oktober 2004 en 9 februari 2005 niet hebben geresulteerd in ontslag. Voorts heeft appellant gesteld dat het ontslag op staande voet door de werkgever is ingetrokken, waarna een pro forma ontbindingsprocedure heeft plaatsgevonden. Ten onrechte is hier in het geheel geen betekenis aan toegekend. Appellant is van mening dat hij zich niet zodanig heeft gedragen dat dit een ontslag op staande voet rechtvaardigde. De uiteindelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst is volgens hem het gevolg van het feit dat de werkgever om hem moverende redenen tot een einde van de arbeidsovereenkomst wenste te komen. Dit kan appellant echter niet worden verweten.
7. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder ‘verwijtbaar gedragen’ moet worden verstaan ‘verwijtbaar jegens de werkgever’.
7.2. De Raad is van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat appellant minder uren heeft gewerkt dan met hem was overeengekomen en dat appellant, in strijd met de afspraak met de werkgever, meermalen een tweede persoon heeft meegenomen om hem met het werk te helpen. De stelling van appellant dat niet hijzelf, maar de werkgever heeft gezorgd voor hulp bij het werk door het inzetten van een uitzendkracht is door de werkgever uitdrukkelijk ontkend. Uit de brieven van de werkgever van 3 maart 2005 en 8 maart 2005 blijkt dat de werkgever eerst vanaf medio februari 2005 ertoe is overgegaan voor de helft van de met appellant overeengekomen werktijd een uitzendkracht aan te trekken. Ook is vast komen te staan dat de werkgever reeds geruime tijd niet tevreden was over de kwaliteit van de door appellant uitgevoerde werkzaamheden. Uit de brieven van de werkgever van 29 oktober 2004, 9 februari 2005 en 3 maart 2005 blijkt dat de werkgever diverse keren aan appellant heeft meegedeeld dat dit gedrag niet kan worden geaccepteerd, dat van appellant wordt verwacht dat hij het aantal overeengekomen uren werkt en dat hij het werk naar behoren en volgens instructie verricht. Ook heeft de werkgever duidelijk te kennen gegeven dat het meebrengen van een tweede persoon, zeker wanneer het gaat om een persoon van 13 jaar, onacceptabel is. De werkgever heeft appellant er op gewezen dat hij, indien appellant zijn contract niet nakomt, gedwongen is maatregelen te nemen. Omdat appellant hieraan geen gevolg heeft gegeven maar in zijn gedrag heeft volhard, is de werkgever overgegaan tot het op 7 maart 2005 gegeven ontslag op staande voet.
7.3. De Raad is gelet op de onder 7.2 genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Van een werknemer mag worden verwacht dat hij redelijke verzoeken en opdrachten van de werkgever opvolgt. De Raad is niet gebleken van redenen op grond waarvan appellant niet aan de verzoeken van de werkgever zou kunnen voldoen. Bovendien heeft appellant niet gereageerd op het voorstel van de werkgever om zijn werkbelasting te verminderen door een tweede persoon aan te stellen. Appellant heeft daarentegen volhard in zijn gedrag, hetgeen voor de werkgever aanleiding is geweest om tot beëindiging van de dienstbetrekking te komen. De Raad is van oordeel dat appellant dan ook redelijkerwijs heeft kunnen voorzien dat zijn gedrag tot het einde van de dienstbetrekking zou kunnen leiden, zodat hij terecht verwijtbaar werkloos is geacht. Hieruit volgt dat de WW-uitkering terecht met ingang van 1 juli 2005 blijvend geheel is geweigerd. De omstandigheid dat de werkgever het ontslag op staande voet heeft ingetrokken en de arbeidsovereenkomst vervolgens op verzoek van de werkgever door de kantonrechter is ontbonden wegens gewichtige redenen, maakt dit niet anders. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank hieromtrent.
7.4. Evenmin is de Raad gebleken van redenen op grond waarvan het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
7.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW