ECLI:NL:CRVB:2008:BD3873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6494 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet aanvaarden van aangeboden passende arbeid en deugdelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de weigering van haar WW-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante had gedurende 20 jaar als accountmanager bij KPN gewerkt en ontving vanaf 3 mei 2004 een WW-uitkering. Deze uitkering werd later aangepast vanwege haar werkzaamheden als zelfstandige. In het kader van haar re-integratie werd haar een functie als acquisiteur aangeboden, welke zij niet heeft aanvaard. Het Uwv weigerde daarop haar WW-uitkering, omdat zij volgens hen passende arbeid had geweigerd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat appellante de aangeboden functie had moeten aanvaarden, en dat er geen deugdelijk onderzoek was verricht naar de rol van de directeur van het re-integratiebureau. In hoger beroep betwistte appellante het oordeel van de rechtbank en voerde aan dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de aangeboden functie en haar situatie. De Raad overwoog dat om te bepalen of appellante in strijd met de WW had gehandeld, onderzocht moest worden of de aangeboden werkzaamheden als passend konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het Uwv niet had voldaan aan de zorgplicht en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De Raad droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

06/6494 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 oktober 2006, 06/1846 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Misker, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te
’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Aan appellante, die gedurende ongeveer 20 jaar als accountmanager bij KPN heeft gewerkt, is met ingang van 3 mei 2004 een uitkering ingevolge de WW toegekend op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 32 uur. In verband met werkzaamheden als zelfstandige is de basis van die uitkering met ingang van 9 augustus 2004 gewijzigd in 27,50 uur per week. In het kader van het re-integratietraject van appellante is haar medio februari 2005 door het re-integratiebureau [S.] (hierna: [S.]), waar zij cliënte was, een functie aangeboden als acquisiteur. Deze functie heeft appellante uiteindelijk niet aanvaard, naar haar zeggen in overleg met de directeur van [S.]. Uit het Gespreksverslag Hoor en wederhoor re-integratie van 8 maart 2005 is gebleken dat appellante de functie van acquisiteur niet heeft geaccepteerd omdat die geen puur acquisitiewerk betrof. Appellante zou ook langdurig werklozen moeten gaan begeleiden, hetgeen in eerste instantie niet aan de orde is geweest en ook niet met haar is besproken, terwijl ook het aantal uren van 30 per week voor haar teveel was.
2.2. Bij besluit van 6 april 2005 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WW-uitkering met ingang van 21 maart 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd wegens het niet aanvaarden van aangeboden passende arbeid. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 december 2005, 05/3037, het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is van een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek niet gebleken, nu noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid wat de rol van de directeur van [S.] is geweest en in hoeverre tegen de achtergrond hiervan aan appellante kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Naar het oordeel van de rechtbank is daardoor onvoldoende aannemelijk geworden dat appellante werkloos is gebleven doordat zij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden.
2.4. Het Uwv heeft aan de uitspraak van de rechtbank van 12 december 2005 uitvoering gegeven door het nemen van het besluit van 16 maart 2006 (hierna: bestreden besluit). Het Uwv is, na op 3 januari 2006 telefonisch inlichtingen te hebben ingewonnen bij de directeur van [S.], bij zijn standpunt gebleven dat appellante een passende functie is aangeboden welke zij heeft geweigerd.
3. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank deelt het standpunt van het Uwv dat appellante de haar aangeboden functie had moeten aanvaarden, aangezien het een passende functie voor haar betrof. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de functie vanwege de doelgroep, werklozen uit fase 3 of 4, voor haar niet passend zou zijn.
4. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist. Zij heeft onder meer aanvoerd dat het Uwv nog steeds geen zorgvuldig en deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de gang van zaken en naar de rol die directeur [naam directeur] heeft gespeeld. [naam directeur] was pas enkele weken in dienst bij [S.] en was niet op de hoogte van haar situatie. Om die reden kon hij geen uitspraken doen over de vacature die zij heeft geweigerd te vervullen. Voorts bleek de haar aangeboden functie van acquisiteur een andere functie-inhoud te hebben dan de functie die haar aanvankelijk is voorgehouden. Zij zou ook langdurig werklozen naar een passende baan moeten begeleiden.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Om de vraag te kunnen beantwoorden of appellante, in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen, dient te worden onderzocht of de aangeboden werkzaamheden zijn aan te merken als passende arbeid. In artikel 24, vierde lid, van de WW is bepaald dat als passende arbeid wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij de aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
5.2. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, alsmede de verstrekkende gevolgen die dit heeft, noopt temeer tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de Raad is hiervan geen sprake geweest. Op basis van de gedingstukken kan namelijk niet worden beoordeeld of de aangeboden functie van acquisiteur voor appellante passend was nu in het dossier geen omschrijving is opgenomen van deze functie. Ook over de uren-omvang van de werkzaamheden bevat het dossier geen eensluidende informatie.
Voorts ontbreekt een overzicht van de opleiding van appellante en haar werkervaring, hetgeen van belang is voor de beantwoording van de vraag of appellante voldoende capaciteiten had om als begeleider cq re-integratiecoach op te treden. De Raad is van oordeel dat het Uwv, door hiernaar geen onderzoek te verrichten alvorens het bestreden besluit te nemen, gehandeld heeft in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Dat betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
5.3. Het Uwv zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen. Omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden, ligt het thans nog niet op de weg van de Raad om zich uit te spreken over de vergoeding van schade als door appellante gevorderd. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre het aangewezen is om schade te vergoeden.
6. De Raad acht termen aanwezig om, onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.J.A. Reindes.
BvW