ECLI:NL:CRVB:2008:BD3871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4496 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling gemiddeld aantal arbeidsuren en ATV-uren in het kader van WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 26 juli 2007 een eerder besluit van het Uwv over de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week heeft bekrachtigd. Appellante, die van 7 juni 2004 tot 1 juli 2006 werkzaam was bij een werkgever, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om haar WW-uitkering te baseren op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 26,60 per week. Appellante was van mening dat dit aantal onterecht was vastgesteld, omdat zij recht had op 5% ATV-uren per jaar, wat volgens haar niet correct was meegenomen in de berekening van haar arbeidsuren.

Het Uwv had in zijn besluit van 18 juli 2006 de ATV-uren gelijkmatig over het jaar verdeeld, wat leidde tot de conclusie dat het gemiddeld aantal arbeidsuren op 26,60 moest worden vastgesteld. Appellante voerde aan dat de ATV-dagen als gewerkte uren moesten worden beschouwd, omdat zij hiervoor loon ontving zonder daadwerkelijk te werken. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep behandeld op 23 april 2008, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door een advocaat.

De Raad heeft de relevante bepalingen van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren in overweging genomen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv het gemiddeld aantal arbeidsuren correct had vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op een hogere uitkering. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

07/4496 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 juli 2007, 06/1473 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Goningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is van 7 juni 2004 tot 1 juli 2006 werkzaam geweest bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Volgens de arbeidsovereenkomst bedroeg de normale arbeidstijd 28 uur per week, verdeeld over vier werkdagen, en had appellant recht op 5% ATV per jaar.
2.2. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 18 juli 2006 met ingang van 3 juli 2006 een uitkering ingevolge de WW toegekend, waarbij het gemiddeld aantal arbeidsuren per week is vastgesteld op 26,60.
2.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat het gemiddeld aantal arbeidsuren per week naar haar mening ten onrechte op 26,60 is vastgesteld. Hierop heeft het Uwv bij brief van 6 september 2006 een nadere uitleg gegeven van zijn berekening van de urenomvang van appellante. Daarin is onder verwijzing naar artikel 3 van het Besluit gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: het Besluit) gesteld dat de ATV-uren geacht worden gelijkelijk over het jaar te zijn verspreid, zodat het gemiddeld aantal arbeidsuren per week 28 minus 5%, ofwel 26,60 bedraagt. Appellante heeft als reactie op deze brief te kennen gegeven haar bezwaar te handhaven omdat het Uwv niet heeft onderzocht of zij daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de ATV-regeling. Zij heeft tevens gevraagd om een vergoeding van de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
2.4. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit van 26 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geen proceskostenvergoeding toegekend.
3. De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De rechtbank overwoog daarbij onder meer het volgende:
“ De rechtbank stelt vast dat in de arbeidsovereenkomst wordt gesproken van een vierdaagse werkweek van 28 uur per week en van 5% ATV per jaar. De rechtbank oordeelt ten aanzien van de zogeheten ATV-dagen dat deze in beginsel de strekking hebben dat de arbeidsduur wordt verkort. Dit betekent dat het tussen eiseres en haar werkgever overeengekomen loon niet anders gezien kan worden dan als een vergoeding voor de normale, afgesproken arbeidstijd van 28 uur per week, minus een gedeelte van de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen 5% ATV-dagen per jaar. Het is de rechtbank niet gebleken dat partijen uitdrukkelijk van deze afspraak hebben willen afwijken. Evenmin slaagt de grief van eiseres dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of eiseres inderdaad 26,60 uren per week heeft gewerkt, onder toepassing van de arbeidsduurverkorting. Daartoe heeft verweerder terecht onder verwijzing naar artikel 3 van het Besluit gesteld dat de tekst van dit Besluit zich hiertegen verzet. (…)
Ten slotte is namens eiseres betoogd dat, gelet op de omstandigheid dat op het primaire besluit is teruggekomen door eerst hangende bezwaar in het bestreden besluit een motivering op de urenomvang te geven, dit moet leiden tot een veroordeling van verweerder tot vergoeding van de door eiseres in het kader van de bezwaarschriftenprocedure gemaakte kosten.
Dit betoog faalt naar het oordeel van de rechtbank eveneens. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat het recht op een vergoeding van de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar alleen, indien het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het primaire besluit. In dit geval heeft het bezwaar geleid tot een verbetering van de motivering van het primaire besluit hangende de bezwaarschriftenprocedure, maar niet tot herroeping van dat besluit. Immers, de beslissing tot toekenning van een WW-uitkering op basis van een (…) gemiddeld aantal gewerkte uren per week van 26,60 is bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd. Er bestaat daarom geen recht op vergoeding van de gemaakte kosten op de voet van de genoemde bepaling.”
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uren van een ATV-dag op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkgesteld moeten worden met gewerkte uren, omdat het uren zijn waarvoor zij zonder te werken loon heeft ontvangen. Zij heeft er verder op gewezen dat zij in de onmiddellijk aan het intreden van het arbeidsurenverlies voorafgaande periode van 26 weken geen ATV-dagen heeft opgenomen. Appellante heeft tevens volhard in haar standpunt dat haar een proceskostenvergoeding toekomt voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover van belang, is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per week heeft verloren. Hieronder wordt ingevolge het tweede lid van artikel 16 verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. In het Besluit zijn nadere regels gesteld omtrent de berekening van het aantal arbeidsuren. Artikel 3 van het Besluit bevat een regeling voor de wijze van verrekening van arbeidsduurverkorting. Deze wordt ingevolge het tweede lid van dit artikel geacht gelijkelijk te zijn verspreid over een periode van een kalenderjaar.
5.2. Gezien de hierboven weergegeven bepalingen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv het gemiddeld aantal arbeidsuren per week van appellante terecht op 26,60 heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank hierover volledig en neemt haar overwegingen geheel over. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit toegepast had moeten worden, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zij loon ontving over 28 arbeidsuren per week. Ook het besluit van het Uwv over de door appellante geclaimde vergoeding voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand heeft de rechtbank op goede gronden in stand gelaten.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW