[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 2 april 2007, 07/47 en 06/48 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.K. de Vries, werkzaam bij de gemeente Groningen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm van een alleenstaande.
In het kader van het project “Waterproof” is vanwege het College door het Noordelijk Platform Fraudebestrijding onderzoek gedaan naar het water-, gas- en stroomverbruik van appellante. In dat verband zijn bij het waterbedrijf Groningen en bij Essent gegevens ter zake van het water- respectievelijk energieverbruik van appellante opgevraagd, is appellante gehoord en heeft een huisbezoek in de woning van appellante plaatsgevonden. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 4 mei 2006, heeft het College geconcludeerd dat - gelet op het zeer lage water-, gas- en elektriciteitsverbruik - onaannemelijk is geworden dat appellante woonachtig is op het door haar opgegeven adres [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het College, met toepassing van artikel 54 van de WWB, de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 3 mei 2006, op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting ter zake van haar woonadres heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 1 december 2006 heeft het College - met een bepaling omtrent de kosten in bezwaar - het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit in zoverre het de terugwerkende kracht tot 3 mei 2006 betreft herroepen en bepaald de bijstand met ingang van 12 mei 2006 met toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt beëindigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 1 december 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en tevens het College verzocht te veroordelen tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de gedeeltelijke herroeping van het primaire besluit is de daarin opgenomen terugwerkende kracht van dat besluit tot 3 mei 2006 komen te vervallen. Bij zijn heroverweging heeft het College in plaats daarvan bepaald dat de bijstand wordt beëindigd met ingang van 12 mei 2006. Nu aldus aan het besluit tot toekenning van bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van de datum van het primaire besluit vormen de artikelen 43 en 44 van de WWB de - formele - bevoegdheidsgrondslag voor de beëindiging van de bijstand.
De Raad merkt vervolgens op dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft naar vaste rechtspraak dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Vaststaat dat appellante op 12 mei 2006 bij de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Vaststaat ook dat het waterverbruik in die woning buitengewoon laag was. In een rapport van 4 mei 2006 is door de waterleverancier een verbruik geregistreerd van 2 m³ over de periode van 30 september 2004 tot en met 30 juni 2005. Nadien is door de waterleverancier over de periode van 30 juni 2005 tot 30 juni 2006 een verbruik geregistreerd van 4 m³. Appellante voert voor het lage verbruik aan dat zij zeer zuinig leeft. Voor de Raad is echter niet aannemelijk geworden dat appellante -gelet op het extreem lage waterverbruik en mede in aanmerking genomen de overige onderzoeksgegevens- ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres. De door appellante ter zitting van de Raad gegeven nadere toelichting op haar zuinige leefpatroon heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Het voorgaande betekent dat appellante geen juiste mededeling aan het College heeft gedaan over haar woonadres. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellante ten tijde hier van belang in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College is dan ook terecht op grond van de artikelen 43 en 44 van de WWB overgegaan tot beëindiging van de bijstand met ingang van 12 mei 2006.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient voor zover aangevochten te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Hamen C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.