de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juni 2007, 06/6112 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 14 mei 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.L. Schuren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is in persoon verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is met ingang van 21 september 2004 werkloos geworden. Op 22 september 2004 heeft hij zich bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: het CWI) laten registreren als werkzoekende. Deze registratie liep tot 23 november 2004 en zou daarna zijn verlengd tot 23 januari 2005. Appellant heeft betrokkene bij besluit van 5 november 2004 met ingang van 21 september 2004 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend voor de duur van 5 jaar, eindigend op 21 september 2009. Op het zogenoemde werkbriefje dat betrekking heeft op de periode van 1 november 2004 tot en met 28 november 2004, ingezonden op 4 december 2004, heeft betrokkene de datum 21 september 2009 vermeld als einddatum van zijn registratie als werkzoekende. Vervolgens heeft betrokkene op de nadere ingezonden werkbriefjes steeds 21 september 2009 of een kort daarvóór liggende datum als einddatum ingevuld.
2.2. In juni 2006 is appellant uit informatie van het CWI gebleken dat de inschrijving van betrokkene geldig was tot en met 22 november 2004 en is beëindigd per 30 november 2004. Om die reden heeft appellant het uitkeringspercentage van de WW-uitkering van betrokkene bij besluit van 13 juli 2006 gekort met 20% gedurende 52 weken, te effectueren met ingang van 13 juni 2005. Daarnaast heeft appellant bij besluit van 20 juli 2006 de WW-uitkering van betrokkene herzien over de periode van 13 juni 2005 tot en met 11 juni 2006. Bij besluit van 20 juli 2006 heeft appellant het als gevolg van deze herziening teveel betaalde bedrag aan uitkering van € 2.867,50 bruto van betrokkene teruggevorderd.
2.3. Appellant heeft het door betrokkene tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 14 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, de maatregel gematigd naar 10% over 52 weken en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 1.433,75. Aanleiding voor de matiging van de maatregel vormde het feit dat appellant betrokkene er niet eerder dan op 13 juli 2006 op heeft gewezen dat hij vanaf november 2004 op zijn werkbriefjes een apert onjuiste datum invulde bij de vraag naar de einddatum van zijn registratie als werkzoekende, hoewel hij had kunnen zien dat betrokkene een onjuiste datum invulde, omdat het CWI nooit een inschrijvingsduur van vijf jaar in de toekomst aanhoudt.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en zij heeft dat besluit vernietigd met de opdracht aan appellant om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van betrokkene. De rechtbank was van oordeel dat betrokkene, die ervan op de hoogte was gesteld dat zijn inschrijving bij het CWI d.d. 22 september 2004 op 30 november 2004 verviel, niet verweten kan worden dat hij zijn inschrijving bij het CWI niet heeft verlengd, omdat de verplichting daartoe niet was opgenomen in de bijlage bij het besluit tot toekenning van de WW-uitkering, waarin volgens de rechtbank de rechten en verplichtingen die voortvloeiden uit de toekenning van een WW-uitkering limitatief waren opgesomd.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat in de brochure ‘Aan welke regels moet ik mij houden’, welke betrokkene bij de aanvraag om een uitkering ingevolge de WW is uitgereikt, is opgenomen dat de inschrijving bij het CWI tijdig moet worden verlengd en voorts, dat de in de bij de toekenningsbeslissing uitgereikte, door de rechtbank bedoelde bijlage opgenomen verplichting om te zorgen voor registratie als werkzoekende tevens impliciet de verplichting bevat om te zorgen voor tijdige verlenging van die registratie. Appellant meent onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de inschrijving als werkzoekende een beperkte geldigheidsduur heeft en dat verlenging daarvan zijn eigen verantwoordelijkheid was.
4.2. Betrokkene heeft herhaald dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de inschrijving bij het CWI geldig was tot het bereiken van de maximumuitkeringsduur en dat hij in die veronderstelling werd bevestigd doordat de uitkering telkens werd betaald.
In dat verband wijst hij erop ervan te zijn uitgegaan dat appellant de werkbriefjes controleert en pas na akkoord bevinden tot betaling overgaat.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW, voor zover hier van belang, is de werknemer verplicht zich als werkzoekende bij het CWI te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 27, vierde lid, van de WW wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en wordt van het opleggen van een maatregel in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het Maatregelenbesluit UWV zijn nadere regels gegeven over de hoogte van de op te leggen maatregel. In geval van overtreding van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW met een periode van meer dan 112 kalenderdagen bedraagt de maatregel ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit UWV een korting van 20% op het uitkeringspercentage over 52 weken. Indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft, bedraagt het kortingspercentage 10.
5.2. Betrokkene heeft niet bestreden dat hij van 30 november 2004 tot 23 juni 2006 niet als werkzoekende was geregistreerd bij het CWI en dat hij daarmee de op hem ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW rustende verplichting niet is nagekomen. Of de inschrijving eenmaal is verlengd tot 23 januari 2005 kan hier buiten beschouwing worden gelaten. In geschil is of appellant een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 27, vierde lid, van de WW, in welk kader met name de vraag aan de orde is of betrokkene een verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet nakomen van de verplichting tot verlenging van zijn registratie als werkzoekende en, zo ja, of de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de ernst van die gedraging en de mate waarin betrokkene de gedraging verweten kan worden.
5.3. Naar het oordeel van de Raad wist betrokkene of had hij kunnen weten dat zijn inschrijving bij het CWI die eindigde op 30 november 2004, tijdig verlengd diende te worden. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW en staat expliciet vermeld in de bij de aanvraag aan betrokkene verstrekte brochure. Ook uit het feit dat op de werkbriefjes telkens werd gevraagd naar de einddatum van de registratie als werkzoekende had betrokkene kunnen afleiden dat die registratie een beperkte geldigheidsduur had en dat deze niet is gekoppeld aan de maximumuitkerings-duur. De veronderstelling van betrokkene dat de inschrijving als werkzoekende met de toekenning van de WW-uitkering automatisch was verlengd tot 21 september 2009 is slechts gebaseerd op zijn eigen aanname en moet voor rekening van betrokkene blijven. Indien betrokkene op basis van de bijlage bij het besluit tot toekenning van zijn WW-uitkering, waarin de verplichting tot verlenging van de registratie niet afzonderlijk is vermeld, in onzekerheid zou zijn komen te verkeren over wat van hem werd verwacht, had hij daarover informatie kunnen en moeten inwinnen bij appellant.
Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet heeft gehouden aan de verplichting tot tijdige verlenging van zijn registratie als werkzoekende. Hieruit volgt dat appellant terecht is overgegaan tot het opleggen van een maatregel.
5.4. Ten aanzien van de vraag of de opgelegde maatregel is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin betrokkene de gedraging verweten kan worden overweegt de Raad als volgt. Uit de stukken blijkt dat betrokkene ruim anderhalf jaar lang de einddatum van de maximumuitkeringsduur op de vier-wekelijkse werkbriefjes heeft ingevuld bij de vraag tot welke datum hij was geregistreerd als werkzoekende. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat appellant, in strijd met zijn verplichting om de werkbriefjes, die ertoe dienen om het (voortduren van) het recht op uitkering vast te stellen alsook om overigens controle uit te oefenen, met de nodige voortvarendheid te controleren, gedurende ruim anderhalf jaar de werkbriefjes deels niet en deels wel maar niet goed heeft gecontroleerd. Daardoor is de op zichzelf bij een eerste beschouwing van de werkbriefjes onmiddellijk in het oog springende fout onwenselijk lang onopgemerkt gebleven en heeft betrokkene als gevolg daarvan zijn nalatigheid om zijn inschrijving bij het CWI te verlengen niet eerder kunnen corrigeren. De lange duur van de periode waarin betrokkene niet-ingeschreven stond bij het CWI is dan ook, naar het oordeel van de Raad, in niet onaanzienlijke mate mede te wijten aan appellant. Deze gang van zaken heeft tot gevolg gehad dat betrokkene op grond van artikel 3 van het Maatregelenbesluit UWV, waarin de duur van de overtreding bepalend is gemaakt voor de hoogte en de duur van de maatregel, is geconfronteerd met een maatregel in de vorm van een korting van 10% over 52 weken, die naar het oordeel van de Raad niet in overeenstemming is met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Door in deze situatie te volstaan met matiging van het kortingspercentage naar 10% onder handhaving van de maximale duur van de korting van 52 weken heeft appellant naar het oordeel van de Raad niet gehandeld in overeenstemming met artikel 27, vierde lid, van de WW. Voor zover artikel 3 van het Maatregelenbesluit UWV appellant noopte tot het opleggen van deze onevenredige maatregel kan het Maatregelenbesluit UWV niet worden gezien als een juiste uitwerking van artikel 27, vierde lid, van de WW en had appellant artikel 3 van dat besluit in dit geval buiten toepassing moeten laten.
5.5. Uit 5.4 volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd. Appellant zal met inachtneming van deze uitspraak van de Raad opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van betrokkene.
6. Voor een proceskostenveroordeling van appellant bestaat geen aanleiding, omdat niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008.