ECLI:NL:CRVB:2008:BD3469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7112 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 17 maart 2004 de WAO-uitkering van appellante herzien van 80% of meer naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 18 mei 2004. Appellante, die lijdt aan lymphe-oedeem in de arm en vermoeidheidsklachten, betwistte deze herziening en stelde dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat.

Tijdens de zitting op 28 maart 2008 werd appellante vertegenwoordigd door J.R. Beukema, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.A. Kneefel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellante, inclusief de rapportages van haar behandelende artsen. De Raad concludeerde dat de klachten van appellante, waaronder vermoeidheid en beperkingen door lymphe-oedeem, niet waren onderschat en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren.

De Raad oordeelde dat de gronden van appellante tegen de medische beoordeling van het Uwv geen doel troffen. De Raad wees erop dat de bezwaarverzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellante correct had ingeschat en dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen niet adequaat waren vastgesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2004 gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.118,- bedroegen, en het griffierecht van € 140,- diende door het Uwv aan appellante te worden vergoed.

Uitspraak

05/7112 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 november 2005, 04/1055 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft K. Abel, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v. te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2008. Appellante was vertegenwoordigd door J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon voornoemd, en het Uwv door mr. R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 17 maart 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 18 mei 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Het Uwv heeft het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 6 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 6 oktober 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat het besluit van 6 oktober 2004 op een juiste medische en arbeidskundige grondslag rust.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zij heeft een operatie aan haar linker borst ondergaan en is bestraald. Er is lymphe-oedeem in de arm ontstaan, als gevolg waarvan het gebruik van de arm ernstig wordt bemoeilijkt. Tevens is appellante eerder vermoeid dan voor de operatie en bestraling. Het Uwv heeft ten onrechte deze klachten buiten beschouwing gelaten op grond van het onjuiste standpunt dat voor deze klachten geen oorzaak is te benoemen.
Voorts heeft appellante een aantal bezwaren van arbeidskundige aard naar voren gebracht.
De Raad overweegt als volgt.
In de rapportage van de arts M. Al-Ali van 27 februari 2004 en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep van 27 augustus 2004 is aandacht besteed aan zowel het lymphe-oedeem als de klachten van vermoeidheid. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts is op bladzijde 3, onder punt 5, vermeld, waarbij voor belanghebbende appellante dient te worden gelezen:
”In de beschouwing komt de verzekeringsarts tot de beschrijving van een aantal beperkingen. Hieruit blijkt dat de verzekeringsarts zowel rekening houdt met de moeheidsklachten van belanghebbende als met de klachten die er zijn ten gevolge van het lymfoedeem. Tenslotte wordt belanghebbende op het psychische vlak nog op een bepaald aspect beperkt.
De verminderde belastbaarheid wordt tot uitdrukking gebracht in de functionele mogelijkhedenlijst die opgesteld wordt op 27-2-2004.
Uit de beschouwingen van de verzekeringsarts en uit de functionele mogelijkheden lijst die als het ware 1 geheel vormen blijkt dat belanghebbende op de juiste activiteiten is beperkt. Het gaat hierbij om activiteiten, behoudens bovenhands werken, die ook worden genoemd in de brief van de behandelaar dhr Bahadoer in zijn brief d.d. 27(lees:24)-8-2004.”
Het standpunt van appellante dat haar vermoeidheidsklachten buiten beschouwing zijn gebleven nu voor deze klachten geen oorzaak is te vinden mist mitsdien feitelijke grondslag.
De Raad kan appellante evenmin volgen in haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Bij het vaststellen van de voor appellante geldende beperkingen is, zoals uit vorenaangehaald rapport van de bezwaarverzekeringsarts blijkt, rekening gehouden met de opvatting van de appellante behandelende arts drs. S. Bahadoer, arts voor lymfologie/flebologie, zoals neergelegd in zijn brief van 24 augustus 2004. In deze brief heeft Bahadoer de bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep gemeld dat er rekening moet worden gehouden met het feit dat de linkerarm van appellante blijvend in enige mate beperkt zal blijven en dat de arm niet – middels tillen, sjouwen, duwen, trekken, bovenhands werken en werken met opgeheven arm en het maken van cyclische bewegingen - zwaar belast zal mogen worden.
Ook uit de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van de revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt van 7 april 2006 – opgesteld op verzoek van appellante – blijkt niet dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep onderschrijft in zijn rapportage van 9 januari 2007 de opvatting van Van Aanholt vrijwel geheel. Hij wijst er terecht op dat de functionele mogelijkhedenlijst die door Van Aanholt is aangeleverd voor het overgrote deel in overeenstemming is met de functionele mogelijkheden lijst zoals opgesteld door de verzekeringsarts. Van Aanholt en Van der Stoep verschillen slechts van mening over het antwoord op de vraag of de mogelijkheid moet bestaan de linkerarm regelmatig hoog te houden om de stuwing in de arm wat af te laten nemen.
Van der Stoep wijst er naar het oordeel van de Raad terecht op dat zulks – gelet op het gestelde in de brief van Bahadoer - niet nodig is omdat de arm uitdrukkelijk wordt ontzien, zodat stuwing als vorenbedoeld niet zal optreden. Appellante heeft niet aan de hand van een medische verklaring aannemelijk gemaakt dat, ook in het geval zij zich aan de door het Uwv overgenomen beperkingen als door Bahadoer gesteld houdt, niettemin op de datum in geding stuwing zou optreden.
Dat op onvoldoende wijze rekening is gehouden met de klachten van appellante in verband met haar vermoeidheid is de Raad niet kunnen blijken. Evenmin is de Raad kunnen blijken dat de longklachten van appellante haar verder beperken dan reeds is aangenomen. De Raad wijst erop dat, zoals Van der Stoep in zijn rapport van 9 januari 2007 terecht heeft aangegeven, is aangenomen dat appellante in lichamelijke zin een sterk verminderde belastbaarheid heeft en dat daarom fysiek lichte werkzaamheden zijn geduid.
Uit de in hoger beroep overgelegde brief van de appellante behandelende longarts dr. R.G.J.R.A. Vanderschueren, gedateerd 1 februari 2008, blijkt niet dat op de datum in geding verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan door het Uwv is gedaan.
Nu met het stellen van beperkingen op voldoende wijze tegemoet kan worden gekomen aan de problemen die appellante bij het verrichten van werkzaamheden ondervindt, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat voor het aannemen van een urenbeperking geen plaats is.
De gronden van appellante gericht tegen de medische component van het besluit van 6 oktober 2004 en het ter zake door de rechtbank gegeven oordeel treffen mitsdien geen doel.
Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat haar een aantal functies is voorgehouden met een omvang van 36 uur. Zij acht dit onjuist, nu niet duidelijk is dat deze functies ook in een omvang van 32 uur voorkomen.
Deze grond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 16 april 2002 (LJN: AE3411), strijdt het niet met het bepaalde in het Schattingsbesluit dat bij een omvang van de maatmanarbeid van meer dan 30 uur bij het selecteren van functies een bandbreedte van maatmanarbeid plus vijf uur wordt gehanteerd. De voorgehouden functies met een omvang van 36 uur liggen binnen de bandbreedte.
De gronden van appellante met betrekking tot overschrijdingen van de beperkingen op “deadlines en productiepieken” treffen geen doel, omdat van overschrijding – zoals de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 11 januari 2005 terecht heeft opgemerkt – geen sprake is.
De gronden die zien op het tillen, werken met een opgeheven arm en verrichten van werkzaamheden die boven schouderhoogte moeten worden uitgevoerd gaan eraan voorbij dat onder punt 4.1 in de functionele mogelijkheden lijst is opgenomen dat de dominante arm van appellante haar rechterarm is. Van overschrijding van de belastbaarheid van die arm is geen sprake.
Het standpunt van appellante dat een aantal werkzaamheden onmogelijk éénhandig of éénarmig kan worden gedaan, miskent dat geen sprake is van een situatie waarin haar linkerarm in het geheel niet belastbaar is.
Anders dan appellante meent, is voorts geen sprake van zogenoemde ontoelaatbare relativeringen. De gegeven toelichtingen op schijnbare overschrijdingen zijn naar het oordeel van de Raad deugdelijk.
Het standpunt van appellante dat de aan het besluit van 6 oktober 2004 ten grondslag liggende arbeidskundige beoordeling ondeugdelijk is, slaagt niettemin. Het Uwv heeft noch voorafgaand aan het besluit op bezwaar, noch voorafgaand aan de aangevallen uitspraak een adequate toelichting gegeven op de in de geduide functies voorkomende belasting in relatie tot de beperkingen van appellante. Zowel de aangevallen uitspraak als het besluit van 6 oktober 2004 dient mitsdien te worden vernietigd.
Een deugdelijke toelichting is in hoger beroep alsnog verstrekt, zodat de Raad aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
Appellante heeft kosten geclaimd in verband met verleende rechtsbijstand en het uitbrengen van een medische expertise.
De Raad veroordeelt op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand en tot een – door het Uwv niet bestreden – bedrag van € 830,- voor het op verzoek van appellante uitgebrachte rapport van de revalidatiearts Van Aanholt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 oktober 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.118,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM