ECLI:NL:CRVB:2008:BD3455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2777 WAJONG-E
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAJONG-uitkering wegens niet-nakomen van mededelingsverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, die op 4 mei 2005 uitspraak deed in een geschil met de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving sinds 1 oktober 1976 een volledige uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke per 31 augustus 2002 is omgezet naar een WAJONG-uitkering. Naar aanleiding van een melding dat appellant in België woonde en daar een eigen bedrijf had, heeft het Uwv op 5 februari 2003 contact opgenomen met appellant. Appellant bevestigde de oprichting van een bedrijf, maar heeft geen gehoor gegeven aan uitnodigingen voor een gesprek over zijn uitkering. Het Uwv heeft daarop de betaling van de WAJONG-uitkering per 1 april 2004 geschorst, waarop appellant geen bezwaar heeft gemaakt.

Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 2004 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft in de hoofdzaak geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WAJONG-uitkering van appellant heeft ingetrokken, omdat appellant niet voldeed aan zijn mededelingsverplichting. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep van appellant behandeld en vastgesteld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet aan zijn verplichtingen voldeed. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad concludeert dat het niet nakomen van de mededelingsverplichting door appellant heeft geleid tot de onduidelijkheid over zijn recht op uitkering. De informatie die beschikbaar was, wees erop dat appellant naast zijn uitkering ook inkomsten genereerde, maar de omvang en opbrengsten daarvan waren niet duidelijk. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de beslissing van het Uwv en heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd.

Uitspraak

05/2777 WAJONG-E
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 4 mei 2005, 04/1139 + 05/402 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad op 12 juli 2007 vragen aan het Uwv gesteld.
Appellant heeft bij brief van 22 juli 2007 een nadere standpuntbepaling ingestuurd en daarbij enige stukken overgelegd.
Het Uwv heeft op 16 augustus 2007 de vragen van de Raad beantwoord en daarbij een rapport van de verzekeringsarts van 10 september 2004 gevoegd, waarop appellant een reactie heeft ingestuurd.
Appellant heeft nog een nadere standpuntbepaling ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Swarts.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving sinds 1 oktober 1976 een volledige uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Per 31 augustus 2002 is deze uitkering omgezet in een volledige uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG).
Naar aanleiding van een melding dat appellant in België zou wonen en daar een eigen bedrijf zou hebben gestart, is door het Uwv op 5 februari 2003 telefonisch contact opgenomen met appellant, die meedeelde dat hij inderdaad een bedrijf had opgericht en dat een en ander bij het Uwv bekend zou moeten zijn. In een rapport werknemersfraude van 5 augustus 2004 zijn gedeelten van een verhoor van een getuige op 7 oktober 2003 weergegeven. Deze getuige verklaarde onder andere over de bedrijfs- en handelsactiviteiten van appellant. Een en ander is voor het Uwv aanleiding geweest appellant uit te nodigen voor een gesprek in verband met zijn uitkering ingevolge de WAJONG. Aan deze uitnodiging heeft appellant geen gehoor gegeven. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2004 de betaling van de WAJONG-uitkering per 1 april 2004 geschorst. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. In het rapport werknemersfraude is voorts aangegeven welke pogingen, na het niet verschijnen door appellant op de aanvankelijke uitnodiging, in het voorjaar van 2004 door het Uwv zijn ondernomen om met appellant dan wel met mevr. A. van der Maas die zich, zo komt uit de stukken naar voren, met haar echtgenoot het lot van appellant had aangetrokken, tot een nadere afspraak voor een gesprek te komen en waarom dit uiteindelijk niet is gelukt.
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 31 augustus 2002 ingetrokken. Bij dit besluit is vastgesteld dat appellant niet is verschenen op het spreekuur van de afdeling fraude en opsporing en dat hij geen reactie heeft gegeven op de hem geboden gelegenheid hiervoor voor 5 augustus 2004 een reden te geven en een nieuwe afspraak te maken.
Aan dit besluit zijn de artikelen 16, eerste lid, aanhef en onder d, 38 en 62 van de WAJONG ten grondslag gelegd. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAJONG herziet het Uwv de uitkering of trekt deze in indien door het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van – onder andere – artikel 62 van de WAJONG niet kan worden vastgesteld of er nog recht op uitkering bestaat. Ingevolge artikel 62 van de WAJONG is de rechthebbende op een WAJONG-uitkering verplicht om aan het UWV mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant is tegen het bestreden besluit in beroep gekomen bij de rechtbank Groningen en heeft tevens gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen heeft overwogen dat het Uwv op goede gronden de WAJONG-uitkering van appellant heeft ingetrokken. In het kader van een door het Uwv ingesteld fraudeonderzoek is door een aantal getuigen verklaard dat appellant handelde in paarden en/of paardendrafsport verrichtte. Hierdoor kon, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, bij het Uwv in redelijkheid het vermoeden ontstaan dat appellant met zijn werkzaamheden inkomsten genereerde die van invloed zouden kunnen zijn op het recht op een WAJONG-uitkering. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het Uwv appellant diverse keren heeft uitgenodigd voor een gesprek hierover, maar appellant heeft daar geen gehoor aan gegeven. De voorzieningenrechter overwoog voorts onder meer dat appellant noch in de bezwaarprocedure noch in zijn beroepschrift een verklaring heeft gegeven waarom hij niet op de uitnodigingen van het Uwv is verschenen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de voorzieningenrechter over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe, naast het hiervoor samengevat weergegeven oordeel van de voorzieningenrechter, het volgende.
Op grond van de informatie, die appellant als hiervoor weergegeven op 5 februari 2003 telefonisch aan het Uwv had verstrekt en de verklaring van de in het rapport werknemersfraude vermelde getuige, deed zich een situatie voor dat het Uwv er aan kon twijfelen of appellant de ingevolge artikel 62, eerste lid, van de WAJONG op hem rustende verplichting naleefde om hetzij op verzoek van het Uwv hetzij uit eigen beweging mededeling te doen van zijn activiteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten, zulks met het oog op de vraag of een en ander van invloed zou zijn op het recht op dan wel de hoogte van de WAJONG-uitkering. Enige mededeling als evenbedoeld is door appellant niet aan het Uwv verstrekt, terwijl hij, mede gelet op de vergeefse pogingen van het Uwv om met hem in gesprek te komen, wist dat het Uwv bij het verstrekken van mededelingen belang had. Vervolgens leidde dit niet nakomen van de mededelingsverplichting van artikel 62 van de WAJONG ertoe dat niet kon worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestond. De blijkens het rapport werknemersfraude aan het Uwv ter beschikking staande informatie, waaronder die van appellant zelf, wees er immers op dat appellant naast zijn uitkering inkomensvormende activiteiten ondernam, maar uit deze informatie kwamen omvang van die activiteiten en de opbrengsten daaruit niet naar voren.
De Raad overweegt voorts, dat hij uit het in hoger beroep overgelegde rapport van de verzekeringsarts Talman van 10 september 2004 – een beknopte versie van dit rapport bevond zich reeds bij de stukken als gedingstuk B170 – niet heeft kunnen afleiden dat de gezondheidstoestand van appellant in 2004 zodanig was dan wel was verslechterd dat van appellant nakoming van de controlevoorschriften in redelijkheid niet (meer) kon worden verlangd. Deze conclusie wordt ook niet anders in verband met de twee door appellant overgelegde medische rapporten van Ardyn arbo & advies te Leeuwarden van
16 mei 2007, welke informatie bevatten over een appellant in het verleden overkomen zwaar auto-ongeluk en de daaruit voortvloeiende problemen ten aanzien van zijn toen verbrijzelde linkerbeen, de huidige medicatie voor zijn psychische klachten en de behandeling van zijn suikerziekte.
Het Uwv heeft zich dan ook, gelet op de omstandigheden van dit geval, terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval was voldaan aan de wettelijke voorwaarde voor toepassing van artikel 16, eerste lid, onder d, van de WAJONG.
De geschriften die appellant in hoger beroep heeft ingediend geven geen aanleiding tot nieuwe gezichtspunten.
Uit al het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.
TM