ECLI:NL:CRVB:2008:BD3348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1287 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door eigen bedrijf onder werktijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WW-uitkering te weigeren. Appellant had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar het Uwv stelde dat hij verwijtbaar werkloos was geworden omdat hij tijdens werktijd werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf had verricht zonder toestemming van zijn werkgever. De Raad oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden, en dat hij onvoldoende had gecommuniceerd met zijn werkgever over zijn activiteiten. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de passieve opstelling van de werkgever ook een rol speelde in de verwijtbaarheid van appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.330,14 bedroegen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel werknemer als werkgever in het kader van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

07/1287 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 januari 2007, 06/1025 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.G. Schoonderbeek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was sedert 3 maart 1997 in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] en laatstelijk werkzaam in de functie van Vice President Software Development. Bij beschikking van 19 december 2005 heeft de kantonrechter te Groenlo de arbeidsovereenkomst op verzoek van [naam werkgever] ontbonden met ingang van
1 januari 2006, waarbij aan appellant, ten laste van [naam werkgever], een vergoeding is toegekend van € 35.000,-- bruto.
2.2. Appellant heeft een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 2 januari 2006 geen WW-uitkering kan krijgen, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv had appellant kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dat bezwaar is door het Uwv bij besluit van 24 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het appellant valt aan te rekenen dat hij een eigen bedrijf is begonnen zonder af te wachten of hij daarvoor toestemming kreeg van zijn werkgever of hierop aan te dringen nadat hij geen reactie van zijn werkgever op zijn verzoek daartoe had ontvangen, en dat hij de werkgever niet of onvoldoende op de hoogte heeft gehouden van de voortgang van zijn eigen bedrijf. Volgens het Uwv had appellant kunnen voorzien dat er problemen zouden ontstaan met de werkgever over het combineren van zijn eigen bedrijf met zijn baan bij de werkgever en over zijn verzoek om zijn arbeidsuren in verband met zijn eigen bedrijf te verminderen. Appellant heeft ook niet afdoende weerlegd dat hij uren in de tijd van de werkgever in zijn eigen bedrijf heeft gestopt. Hij had kunnen verwachten dat het feit dat hij onder werktijd bezig was voor zijn eigen bedrijf niet in goede aarde zou vallen bij de werkgever en tot een verder verstoorde arbeidsrelatie zou leiden, waarbij het Uwv ook nog heeft gesteld dat appellant een bedrijf is begonnen dat raakvlakken heeft met de werkgever, namelijk de softwarebranche. Daarmee heeft appellant artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW overtreden.
2.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in december 2003 uit het managementteam is gezet en sedertdien geen managementtaken meer verrichtte, maar feitelijk werkzaam was als programmeur. Omdat er minder opdrachten waren was appellant niet meer, als voorheen, 60 tot 70 uur per week bezig, maar 40 tot 50. In de resterende uren is hij zich gaan oriënteren op een start als zelfstandige. Op 5 mei 2004 heeft appellant zijn werkgever schriftelijk gemeld dat hij voornemens was om zich bij de Kamer van Koophandel in te schrijven voor het ondernemen van automatiserings-activiteiten en heeft hij de werkgever verzocht om een standpunt hierover. Volgens appellant heeft de werkgever niet schriftelijk gereageerd, maar heeft deze hem mondeling te verstaan gegeven dat hij hem niet kon tegenhouden. Daarna is appellant gestart met zijn eigen onderneming. Appellant erkent dat hij tijdens kantooruren bij de werkgever activiteiten voor zijn eigen bedrijf heeft verricht, maar dat is volgens hem niet ten koste gegaan van zijn werkzaamheden voor de werkgever, voor wie hij steeds 40 uur of meer is blijven werken. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat zijn beoordeling over 2004 ‘goed’ was en dat hij zich op een andere markt richtte dan de werkgever, te weten op de handelsbedrijven in het midden- en kleinbedrijf. Pas toen hij in verband met de groei van zijn eigen bedrijf de werkgever in september 2005 verzocht om aanpassing van de werktijden en hij daarover geen overeenstemming kon bereiken is de verhouding verstoord geraakt, aldus appellant.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW dient een werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW dient het Uwv, indien een werknemer deze verplichting niet is nagekomen, de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkerings-percentage te verlagen van 70 naar 35.
4.2. De Raad stelt vast dat de werkgever door de e-mail van 5 mei 2004, waarin appellant aan de werkgever om een standpunt vraagt over zijn voornemen zich bij de Kamer van Koophandel in te schrijven, ermee bekend was dat appellant zijn eigen onderneming wilde starten. Op grond van de beschikbare gegevens is echter niet komen vast te staan dat de werkgever positief op dit voornemen heeft gereageerd en ervan op de hoogte was dat appellant medio 2004 daadwerkelijk met zijn bedrijfsactiviteiten was begonnen. Naar het oordeel van de Raad had het vanuit een oogpunt van goed werknemerschap op de weg van appellant gelegen om de werkgever eerder dan in september 2005, toen hij verzocht om aanpassing van zijn fulltime dienstverband, ervan op de hoogte te stellen dat hij met zijn bedrijfsactiviteiten was begonnen, dat zijn bedrijf sinds de start een aanzienlijke groei had doorgemaakt en dat hij daarin steeds meer tijd en energie stak. Voor dit oordeel is niet van belang dat geen sprake was van concurrerende activiteiten en dat het werk van appellant gezien zijn goede beoordeling over 2004 niet onder de activiteiten in het eigen bedrijf leed. Voorts heeft appellant moeten begrijpen dat het structureel verrichten van werkzaamheden onder werktijd voor zijn eigen onderneming voor de werkgever niet aanvaardbaar was. Appellant heeft door zijn handelwijze het vertrouwen van de werkgever geschaad en heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat dit gedrag tot beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden. Hieruit volgt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, als omschreven in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW.
4.3. De Raad stelt tevens vast dat de werkgever, ofschoon hij vanaf 5 mei 2004 bekend was met het voornemen van appellant om een eigen bedrijf te beginnen, niet duidelijk heeft gereageerd op het verzoek van appellant om daarover een standpunt in te nemen. Evenmin heeft de werkgever op enig moment bij appellant geïnformeerd of hij daadwerkelijk met zijn eigen onderneming was gestart en, zo ja, wat de omvang van die activiteiten was, welke ontwikkeling het bedrijf doormaakte en of deze activiteiten waren te combineren met zijn werkzaamheden voor [naam werkgever]. De Raad ziet in deze passieve opstelling van de werkgever voldoende aanleiding om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting van appellant om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, hem niet in overwegende mate valt te verwijten. Het Uwv had daarom, met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW, de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk moeten weigeren door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het Uwv, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen, opnieuw moet beslissen op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 10 januari 2006.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand, € 22,96 aan reiskosten en € 210,-- aan verletkosten, waarbij de Raad uitgaat van een tijdsbeslag van drie uur tegen een tarief van € 70,-- per uur, in beroep en op € 33,18 aan reiskosten en € 420,-- aan verletkosten, waarbij de Raad uitgaat van een tijdsbeslag van zes uur tegen een tarief van € 70,-- per uur, in hoger beroep. Voor vergoeding met toepassing van artikel 7:15 van de Awb van de door appellant gemaakte kosten van bezwaar ziet de Raad geen aanleiding, reeds omdat appellant daarom in de bezwaarfase niet heeft verzocht. De Raad is niet gebleken van andere, voor vergoeding in aanmerking komende, proceskosten. Totaal dient het Uwv derhalve een bedrag van € 1.330,14 te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.330,14, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 143,-- (€ 38,-- en € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P. Boer.
RH