ECLI:NL:CRVB:2008:BD3347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2842 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en deugdelijk onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 mei 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zijn WW-uitkering had aangevraagd na een periode van werkloosheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant naar de mening van het Uwv zonder gegronde reden werkzaamheden had afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende eigen onderzoek had gedaan naar de omstandigheden rondom de werkweigering van appellant. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, zonder de relevante feiten en omstandigheden voldoende te onderzoeken. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv. De Raad concludeerde dat de werkweigering van appellant niet automatisch leidde tot verwijtbare werkloosheid, en dat de werkgever geen schade had geleden door de werkweigering. De Raad heeft het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijk onderzoek door het Uwv bij beslissingen over WW-uitkeringen.

Uitspraak

07/2842 WW (rectificatie)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 april 2007, 06/3686 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oosting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
Als getuige is gehoord mevrouw [naam getuige] te [woonplaats]. Voorts is verschenen I. Celik, tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een overzicht van de relevante feiten verwijst de Raad naar zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 24 mei 2006, LJN AX8873 en USZ 2006, 259. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.2. Bij besluit van het Uwv van 26 april 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de bij wijze van maatregel opgelegde blijvend gehele weigering van de door hem aangevraagde uitkering ingevolge de WW ongegrond verklaard. Naar de mening van het Uwv was appellant verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat hij zonder gegronde reden werkzaamheden als schoonmaker in [naam schoonmaak object] had afgewezen. De Raad heeft dit besluit bij de in 2.1. genoemde uitspraak vernietigd wegens, voor zover thans van belang, strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat het Uwv ten onrechte geen eigen onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de beslissing van appellant om de aangeboden werkzaamheden niet uit te voeren, maar voetstoots is uitgegaan van de juistheid van het door de werkgever ingenomen standpunt dat appellant dat werk heeft geweigerd. Het standpunt van appellant dat hij zich op de door de werkgever aangegeven datum naar de aangewezen werkplek heeft begeven, maar daar van de betreffende leidinggevende te horen heeft gekregen dat er geen werk voor hem was, en dat hij vervolgens naar het kantoor van de werkgever is gegaan, waar hem is gezegd dat hij thuis verdere berichten moest afwachten, was ten onrechte door het Uwv niet onderzocht. Naar het oordeel van de Raad kon op grond van de beschikbare gegevens niet worden vastgesteld in hoeverre sprake is geweest van verwijtbare gedragingen van appellant terzake van het niet uitvoeren van de werkzaamheden in Hoog Catharijne op 26 mei 2003, noch in hoeverre de beëindiging van de dienstbetrekking redelijkerwijs voor hem voorzienbaar was. De Raad heeft het Uwv opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
2.3. Naar aanleiding van genoemde uitspraak heeft het Uwv nader onderzoek verricht. Daartoe heeft hij eerst aan appellant nadere vragen gesteld over de gang van zaken op 26 mei 2003 en vervolgens heeft hij de door appellant verstrekte informatie met een aanvullende vraag aan de werkgever voorgelegd met het verzoek om een reactie. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellant. In het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant op 26 mei 2003 passend werk heeft geweigerd, maar dat dit niet de conclusie rechtvaardigt dat appellant zich verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen, omdat de werkgever door de werkweigering van appellant geen schade heeft geleden. Het Uwv is blijkens het thans bestreden besluit van opvatting dat de werkweigering van appellant verwijtbare werkloosheid oplevert in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de stelling van appellant over de gang van zaken op 26 mei 2003 niet aannemelijk is geworden. De reden om de aangeboden werkzaamheden niet uit te voeren was naar het oordeel van de rechtbank dat appellant die werkzaamheden niet gelijkwaardig achtte aan de werkzaamheden in zijn oude functie. De rechtbank achtte met het Uwv artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW van toepassing. Van verminderde verwijtbaarheid was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de aangeboden werkzaamheden als passende arbeid in de zin van de WW konden worden beschouwd.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het nadere onderzoek door het Uwv nog steeds niet voldoende is geweest, omdat de werkgever niet op alle aan hem gestelde vragen is ingegaan. Appellant heeft verder herhaald dat hij in [naam schoonmaak object] van de voorman te horen heeft gekregen dat er voor hem geen werk was en dat hij vervolgens naar het kantoor van de werkgever is gegaan, waar hem werd geadviseerd naar huis te gaan en daar verdere berichten af te wachten.
4.2. De door appellant ter zitting gehoorde getuige heeft de lezing van appellant bevestigd. Desgevraagd heeft de getuige nog verklaard dat zij niet aanwezig was bij het gesprek tussen appellant en de voorman, waarbij zou zijn gezegd dat er voor appellant geen werk was, maar dat zij van appellant de inhoud van dat gesprek heeft vernomen.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Hoewel appellant moet worden toegegeven dat de werkgever niet op alle door appellant genoemde feiten is ingegaan meent de Raad dat de informatie waarover het Uwv beschikte toen hij het bestreden besluit nam voldoende was voor een deugdelijke beslissing. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het ontbreken van de zienswijze van de werkgever over het verschijnen van appellant op kantoor niet tot gevolg heeft dat het bestreden besluit niet op een deugdelijk onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden is gebaseerd, nu de daar beweerdelijk gedane uitlatingen door de werkgever zijn ontkend.
5.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.3. Uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Raad blijkt dat artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW niet alleen van toepassing is op situaties van vrijwillig ontslag, maar tevens op situaties waarin een werknemer onnodig actief of passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking. Onder ‘onnodig’ dient in dit verband bijvoorbeeld te worden verstaan dat de werknemer instemt met, berust in of meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever, terwijl aan de voortzetting van de dienstbetrekking als zodanig geen bezwaren van dien aard zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer zou kunnen worden gevergd.
5.4. In het voorliggende geval, waarin appellant wordt verweten dat hij passende arbeid heeft geweigerd, is geen sprake van een situatie als omschreven in 5.3. Het Uwv heeft dit ter zitting van de Raad erkend. Het Uwv acht toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW hier meer voor de hand liggend.De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd en om die reden wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb moet worden vernietigd. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit ten onrechte in stand is gelaten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad zal thans bezien of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
6.1. Gezien de uitspraak van de Raad van 24 mei 2006 staat vast, dat de werkgever appellant met ingang van 26 mei 2003 schoonmaakwerkzaamheden in [naam schoonmaak object] heeft aangeboden. Aangezien appellant als schoonmaker in dienst was van de werkgever waren deze werkzaamheden naar het oordeel van de Raad passend, ook al werd appellant niet langer in een kantoorpand maar in een openbare ruimte tewerkgesteld en was hij niet langer voorman. De daarmee samenhangende toeslag was van een zodanig niveau, dat het verlies ervan niet tot de conclusie kan leiden dat de aangeboden arbeid niet passend was. Vast staat dat appellant die werkzaamheden niet heeft verricht. Over de reden hiervan zijn door appellant en de werkgever verschillende verklaringen afgelegd.
6.2. Naar het oordeel van de Raad bevatten de stukken voldoende aanwijzingen voor de juistheid van de stelling van de werkgever dat appellant heeft geweigerd de aangeboden arbeid te aanvaarden. De Raad wijst op het verzoek van de werkgever aan de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: Cwi) om toestemming om de arbeidsverhouding met appellant op te zeggen van 5 juni 2003, op de daarop gegeven toelichting van 26 juni 2003, op de brief van appellant aan de werkgever van 9 juli 2003 waarin hij aangeeft dat het hem vrijstaat het aangeboden werk te weigeren omdat het niet gelijkwaardig is aan zijn eerdere werkzaamheden als voorman, op het door appellant bij de Cwi ingediende verweerschrift van 15 juli 2003 en op de verklaring van de werkgever van 16 augustus 2007, dat hij nooit werknemers naar huis stuurt omdat er geen werk zou zijn. Volgens de werkgever is er altijd werk, desnoods boventallig.
6.3. Appellant heeft hier zijn in 2.2. en 4.1. weergegeven standpunt tegenover gesteld. De Raad kan er echter niet aan voorbijgaan dat appellant in de in 6.2. genoemde correspondentie niet heeft betwist dat hij het aangeboden werk heeft geweigerd. Pas ter zitting van de rechtbank van 2 juni 2005 heeft appellant naar voren gebracht dat hij het werk niet heeft geweigerd, maar dat dit niet beschikbaar was en dat de werkgever hem om die reden naar huis heeft gestuurd. Gelet hierop kan de Raad niet zonder meer uitgaan van de juistheid van dit standpunt van appellant. De Raad is voorts van oordeel dat aan de verklaring van de getuige, die ter zitting van de Raad het laatste standpunt van appellant heeft bevestigd, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, nu die getuige heeft verklaard dat zij niet aanwezig was bij het gesprek tussen appellant en zijn voorman van 26 mei 2003 en nu zij, gezien het feit dat zij de Nederlandse taal spreekt noch verstaat, ook niet uit eigen wetenschap kan hebben verklaard dat de werkgever tegen appellant heeft gezegd dat hij naar huis moest gaan om nadere berichten af te wachten.
6.4. Deze overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat appellant er niet in is geslaagd de door de werkgever aannemelijk gemaakte stelling dat appellant de aangeboden werkzaamheden heeft geweigerd aan te tasten. Naar het oordeel van de Raad was voor appellant voorzienbaar dat dit gedrag tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden, nu de werkgever hem daar in een brief van 22 mei 2003 al voor had gewaarschuwd.
6.5. Uit het vorenstaande volgt dat appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, van de WW opgenomen verplichting heeft geschonden. Hierbij merkt de Raad nog op dat voor de toepasselijkheid van dit artikellid niet is vereist dat de werkgever schade heeft geleden. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het niet nakomen van de verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten is de Raad niet gebleken.
6.6. Onder deze omstandigheden ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten.
7. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd bestaat aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve op € 1.288,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 144,-- (€ 38,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
RH